Wat Lewis dwarszit in de theologie

Bestaan van de hel en van God staan niet los van elkaar

C.S. Lewis hield niet van theologen, en theologen houden niet van C.S. Lewis. [1] Zo zou je de verhouding tussen C.S. Lewis en de theologie wel kunnen samenvatten. Lewis zelf herhaalde zo vaak dat hij helemaal geen theoloog was, en bleef daarmee zo stug doorgaan, zelfs nadat hij in 1946 een eredoctoraat in de theologie had gekregen van de Universiteit van St Andrews, [2] dat je je als lezer op een bepaald moment gaat afvragen: is dit nu bescheidenheid, of een slimme manier om zich te distantiëren van beroepstheologen?

Omgekeerd hebben de theologen ondanks dat vroege eredoctoraat Lewis nooit werkelijk in hun hart gesloten. Het is dan ook bij dat ene eredoctoraat gebleven. Ze noemen hem een lijmpot-theoloog, een soort theologische kleuter die met schaar en lijmpot passages uit het werk van anderen aan elkaar plakt terwijl hij ze zelf nauwelijks begrijpt (W.J. van Asselt), of zeggen uit de hoogte dat hij een goed apologeet maar een slecht theoloog was (Garey Gilley). [3] Zelfs diegenen die met zijn werk sympathiseren, onderstrepen dat Lewis nooit theologie gestudeerd heeft en – hoewel hij briljante momenten heeft – de meest elementaire fouten maakt. De Anglicaanse bisschop N.T. Wright schrijft naar aanleiding van Mere Christianity:

‘Het zwakste deel van het boek is zonder twijfel de kern ervan: zijn behandeling van God, en in het bijzonder van Jezus, in de tweede sectie, “Wat christenen geloven”. Lewis wist gewoon niet dat Jezus niet in het jaar 1 werd geboren, en het is verbazingwekkend, maar nergens in dit boek noemt hij de Opstanding. Waarom? Moest hij misschien gewoon een paar lezingen geven en besliste hij te snel en onnadenkend over welke onderwerpen hij het zou hebben? Maar het echte probleem is dat Lewis geen enkele poging doet, Jezus in zijn historische of theologische context te plaatsen.’ [4]

Als zelfs een verwante geest als Wright, die reeds als student door Lewis werd beïnvloed, zo kritisch is over Lewis, hoe staat het dan met de rest? Dat laat zich raden: die haalt, net als Wrights docenten in Oxford, de neus voor Lewis op.

Vilein
Hier gaat het echter over de omgekeerde vraag: Hoe dacht Lewis over theologen en theologie? [5] Distantieerde hij zich inderdaad van de theologie, zoals ik zojuist suggereerde? Of beklemtoonde Lewis dat hij geen theoloog was om zich in te dekken tegen kleine foutjes? ‘We zwommen mee met een stroom van ideeën’

Dat laatste speelde een rol, maar het was zeker niet alléén dat. Lewis had het niet zo op de theologen van zijn dagen. Zodra hij eigentijdse theologen ter sprake brengt, wordt Lewis vilein. Zo bijvoorbeeld in De grote scheiding, [6] een theologische novelle waarin een aantal helbewoners in de gelegenheid wordt gesteld een uitstapje naar de hemel te maken. Een van hen is een vrijzinnige Anglicaanse theoloog die het in zijn aardse leven tot bisschop had gebracht. Lewis noemt hem met een toespeling op zijn gewicht ‘de dikke schim’ en plaatst hem in de hel. In de hemel komt deze bisschop een van de priesters uit zijn bisdom tegen, die hij verwijt: ‘Je werd nogal bekrompen tegen het eind van je leven… Je ging haast geloven aan het letterlijke bestaan van een hemel en hel!’ Hoewel de bisschop op dat moment dus al enige tijd in de hel had doorgebracht en nu op bezoek was in de hemel, gelooft hij nog stééds niet aan het bestaan van beide. Sterker nog, wanneer hem wordt verteld dat hij zowel in de hemel als in de hel is geweest, meent hij eerst nog even dat de hel de hemel is (41–42). Kortom, de man is in totale verwarring.

Vanwege zijn afvalligheid kwam hij in de hel. De bisschop zelf houdt dit echter voor onmogelijk; zelfs wanneer de hel eenmaal zijn thuisbasis is, blijft hij debiteren dat God mensen niet kan straffen voor hun eerlijke overtuiging (42). Bij monde van de priester, die in zijn jonge jaren dezelfde weg was gegaan als de bisschop, trekt Lewis die eerlijkheid in twijfel: ‘We lieten onszelf meeslepen, zonder verzet en zonder gebed’

‘Onze overtuigingen waren niet eerlijk gewonnen. Wij kwamen in aanraking met een stroom van bepaalde ideeën en we zwommen daarin mee, omdat het modern en veelbelovend leek. Op de universiteit begonnen we al werktuigelijk die soort verhandelingen te schrijven, waarvoor we goede cijfers kregen, en dingen te zeggen die bijval vonden. Wanneer hebben wij ooit in ons leven (…) die ene vraag eerlijk onder de ogen zien, waar alles om draaide: of het bovennatuurlijke toch eigenlijk niet bestaat? Wanneer hebben wij werkelijk één moment ons ertegen verzet, dat we ons geloof verloren? (…) We lieten onszelf meeslepen, zonder verzet en zonder gebed, toegevend aan elke halfbewuste drang van onze verlangens en tenslotte kwamen we zover, dat wij het geloof lieten varen. Precies zo komt (…) een dronkaard (…) zó ver, dat hij voor een ogenblik inderdaad meent, dat één glas meer hem niet zal schaden.’ (43-45)

De bisschop zit derhalve niet alleen fout, maar is ook oneerlijk. En het vrije onderzoek waar de bisschop aan hecht, verdient die naam niet. Immers, ‘Dorst is er omwille van het water, onderzoek omwille van de waarheid.’ Onderzoek dat alle uitkomsten, ook onware, evenzeer respecteert, heeft even weinig met het doel van ons verstand te maken als masturbatie met het doel van het huwelijk (48).

Nu zou je kunnen denken dat Lewis zich hier heeft laten meeslepen door zijn eigen fantasie, en dat hij de karikatuur van de domme, valse, schijnheilige en baantjesjagende theoloog uit De grote scheiding nooit op echte theologen zou durven loslaten. Niets is minder waar. Achttien jaar later reageert Lewis op de destijds opzienbarende bestseller Honest to God van bisschop John A.T. Robinson. Onder invloed van Bonhoeffer, Bultmann en Tillich verwerpt Robinson het bestaan van een God boven of buiten ons. Lewis, gevraagd naar zijn mening over Eerlijk voor God, zegt: ‘Ik ben liever eerlijk dan “eerlijk voor God”’, daarmee opnieuw suggererend dat vrijzinnige theologie niet eerlijk is. En opnieuw wordt Lewis grof, en zoekt hij het in een minder fijnzinnige seksuele vergelijking in zijn antwoord op vragensteller Wirt:

Wirt: What is your opinion of the kind of writing being done within the Christian church today?
Lewis: A great deal of what is being published by writers in the religious tradition is a scandal and is actually turning people away from the church. The liberal writers who are continually accommodating and whittling down the truth of the Gospel are responsible. I cannot understand how a man can appear in print claiming to disbelieve everything that he presupposes when he puts on the surplice. I feel it is a form of prostitution.
Wirt: What do you think of the controversial new book, Honest to God, by John Robinson, the bishop of Woolwich?
Lewis: I prefer being honest to being “honest to God”. [7]

‘Een soort prostitutie’
Wat wil Lewis hier precies zeggen wanneer hij Robinson ‘een soort prostitutie’ verwijt? Ik vermoed dat hij bedoelt dat Robinson en prostituees gemeen hebben dat zij handelingen verrichten zonder de veronderstellingen van die handelingen te accepteren. De prostituee verricht seksuele handelingen zonder de veronderstelling van die handelingen (namelijk: wederzijdse liefde) te accepteren. Evenzo verricht bisschop Robinson liturgische handelingen waarvan hij de veronderstellingen niet onderschrijft. Op deze wijze begrepen klopt de vergelijking, en wrijft Lewis Robinson terecht een vorm van prostitutie aan.

Maar het vreemde is dat Lewis’ verwijt zich nu niet – zoals je bij eerste lezing zou denken – tegen Robinson als theoloog keert, maar tegen Robinson als bisschop: gegeven zijn theologische overtuigingen zou hij geen bisschop – en zelfs geen priester – mogen blijven. Zou Lewis zich hier zo opwinden, dat de helderheid van uitdrukking waar hij om bekend is, hem voor een moment in de steek laat? In ieder geval valt op dat Lewis voor zijn doen grof wordt, zowel over de fictieve bisschop als over de echte. Lewis was zeker niet gewoon om seksuele metaforen als ‘masturbatie’ en ‘prostitutie’ te gebruiken om zijn afkeuring uit te drukken.

In de twee zojuist besproken teksten speelt Lewis niet op de bal maar op de persoon. Dit valt temeer op omdat Lewis zich hier schuldig maakt aan wat hij zelf elders als Bulverisme afkeurt: je neemt aan dat iemand ongelijk heeft en dan serveer je hem af door te verklaren hoe hij tot zijn verkeerde opvattingen is gekomen:

‘Ooit zal ik de biografie van de imaginaire uitvinder van het Bulverisme schrijven.’ Ezekiel Bulvers lotsbestemming werd bezegeld toen hij op vijfjarige leeftijd zijn moeder hoorde uitvaren tegen zijn vader, die tot dan toe had volgehouden dat twee zijden van een driehoek samen altijd langer zijn dan de derde: ‘Dat zeg je allen maar omdat je een man bent!’ Op dat moment, zo verzekert Bulver ons, ‘schoot in mijn ontluikende brein de opvatting wortel dat weerlegging geen noodzakelijk deel is van argumentatie. Veronderstel dat je opponent het bij het verkeerde eind heeft, verklaar hoe hij tot deze dwaling is gekomen, en de wereld zal aan je voeten liggen.’ [8]

Dit is precies wat Lewis zelf hier doet: de opvattingen van vrijzinnige theologen in diskrediet brengen door te insinueren dat zij belang hebben bij hun overtuigingen, niet door ze te weerleggen. De ‘dikke schim’ wordt aangewreven dat hij bij zijn leermeesters en kerkelijke meerderen in het gevlij probeerde te komen, de bisschop van Woolwich dat hij persoonlijk gewin nastreefde. Overigens zijn deze twee teksten niet zonder meer representatief voor het oeuvre van Lewis. Lewis laat zich meestal niet verleiden tot binnenkerkelijke of binnentheologische twisten en schrijft liever over wat christenen verbindt dan over wat hen scheidt. [9] Dan kan het niet anders of er moet hem hier iets vreselijk dwarszitten.

Verdeeldheid
Elders maakt Lewis duidelijk wat hem dwarszit. In zijn Answers to Questions on Christianity beantwoordt Lewis de vraag of theologische meningsverschillen nog altijd kerkscheidend mogen zijn. Zijn antwoord is veelzeggend. Hij zegt dat de verdeeldheid een zonde is en zo snel mogelijk ongedaan moet worden gemaakt, en vertelt uit eigen ervaring dat zolang je maar opkomt voor orthodoxe dogmatische posities, je bijval krijgt vanuit alle denkbare kerkelijke gezindten. De verdeeldheid is helemaal niet zo groot, tenzij je ook kijkt naar de vrijzinnigen. ‘De wereld van de “ruimdenkendheid” en de verwaterde “religie” is een wereld waarin een kleine groep mensen (allen van hetzelfde soort) totaal verschillende dingen zeggen en elke paar minuten van gedachten veranderen. Van hen zullen wij nooit hereniging krijgen.’ [10] ‘Het bovennatuurlijke hoort wezenlijk bij het christendom’

Het beeld dat Lewis hier schetst is dat van een grote kern van orthodoxe christenen in verschillende kerken die het onderling radicaal eens zijn, en daaromheen een schil van vrijzinnigen die het nergens over eens zijn. Zo suggereert Lewis dat die vrijzinnigen in alles behalve in naam het christelijk huis verlaten hebben. Dat is ook de suggestie achter het invectief ‘prostitutie’ voor bisschop Robinson: de man zou zijn priesterlijke functies niet meer uit moeten oefenen omdat hij de christelijke overtuigingen die daarin zijn verondersteld, niet meer deelt. In zijn Brieven aan Malcolm zegt Lewis dat vrijzinnigen ‘een rudimentaire religie die zij (niet wij) als christendom kunnen aanduiden’ [11] hebben. Zo bekeken is Lewis’ kritiek op Robinson niet binnenkerkelijk, maar gericht op iemand die de kerk verlaten heeft.

Waarom impliceert vrijzinnigheid voor Lewis afvalligheid? Vrijzinnige theologen verwijderen het bovennatuurlijke, het transcendente en het miraculeuze uit het christendom. Volgens hen kunnen wij in onze tijd niet langer geloven wat niet empirischwetenschappelijk vast te stellen is. [12] Zij beogen met hun ontmythologisering van het christendom slechts een antiek wereldbeeld, waarin zij een obstakel voor de aanvaarding van het christelijk geloof zien, op te geven. Lewis ziet het volstrekt anders. Hij is ervan overtuigd ‘dat het bovennatuurlijke wezenlijk bij het christendom behoort’ [13]. ‘Christianity is precisely the one religion from which the miraculous cannot be separated.’ [14] Daarom staat voor hem vast dat bij dergelijke herinterpretaties iets wezenlijks van het christendom verdwijnt, zodat wat overblijft, die naam niet langer waard is. [15]

Deze analyse wordt bevestigd in het enige gepubliceerde artikel van Lewis dat tegen de vrijzinnigheid is gericht: ‘Fern-Seed and Elephants.’ Op bezoek bij de latere bisschop van Edinburgh legt Lewis uit dat hij het uitermate onwaarschijnlijk vindt dat de liberale theoloog Alec Vidler gelijk heeft als hij stelt dat de wonderen in de Bijbel eigenlijk als parabels moesten worden begrepen. Zou de kerk echt pas na tweeduizend jaar de ware betekenis van wonderen ontdekken? Carey, op dat moment Principal van Westcott House, Cambridge, nodigt Lewis uit om dit ook eens aan zijn theologiestudenten te komen zeggen. Zo ontstond de lezing ‘Fern-Seed and Elephants.’ [16] Lewis gaat hier vooral in op de historische kritiek. Hij heeft de volgende bezwaren. Nieuwtestamentici die allerhande teksten niet historisch lezen, maar als legenden, mythen en poëzie, hebben gewoon geen verstand van zaken. De literatuurwetenschapper Lewis constateert dat de teksten uit het Nieuwe Testament de karakteristieke kenmerken van deze genres ontberen (193–197).

Moedertaal
Vervolgens onderstreept hij hoe onwaarschijnlijk het is dat christenen gedurende tweeduizend jaar niet begrepen wat het Nieuwe Testament echt betekende, om dit vervolgens in de twintigste eeuw alsnog te ontdekken. Dit zou betekenen dat tijdgenoten van het Nieuwe Testament die de taal als hun moedertaal spraken en dezelfde voorstellingswereld en onuitgesproken veronderstellingen deelden, minder goed geëquipeerd waren om het te begrijpen dan een paar twintigste-eeuwse geleerden (197–198). Een volgend bezwaar van Lewis is dat de betreffende geleerden er a priori van uitgaan dat wonderen en correcte voorspellingen van de toekomst onmogelijk zijn. Daarmee smokkelen zij in hun exegese een veronderstelling binnen die vreemd is aan die teksten. Lewis’ laatste bezwaar is gebaseerd op zijn ervaringen met recensies van zijn eigen werk. Critici zaten er bijna altijd naast wanneer zij speculeerden over de invloeden die Lewis had ondergaan, de bedoelingen die hij met zijn tekst had, en de passages waar hij meer en minder bij betrokken was. Waarom zou het bij de historische critici van het Nieuwe Testament – die uit een volstrekt andere cultuur afkomstig zijn dan het Nieuwe Testament zelf – anders zijn?

Lewis was goed ingevoerd in de nieuwtestamentische wetenschap en had daar een scherp oordeel over. In een recente evaluatie geeft de nieuwtestamenticus Richard Bauckham toe dat Lewis goeddeels gelijk had, hoewel hij ook zijn blinde vlekken had. [17] Een blinde vlek die buiten het bestek van Bauckhams evaluatie valt is het feit dat Lewis’ kritiek op de vrijzinnige theologie zich richt op slechts één theologische discipline: de nieuwtestamentische wetenschap. Als literatuurwetenschapper zal hij zich op dit terrein het best thuis hebben gevoeld, maar het is toch een beperkt gebied. Meer een plaats van loutering dan van vergelding

Een andere blinde vlek van Lewis is dat hij niet heeft opgemerkt dat hij zelf op onderdelen óók afweek van ‘het geloof dat gemeenschappelijk was aan bijna alle christenen van alle tijden.’ [18] Één voor de hand liggend voorbeeld wil ik hier noemen. Wij zagen al hoe Lewis in De grote scheiding het letterlijke bestaan van hemel en hel verdedigt. Toch wijkt ook Lewis’ eigen visie op het hiernamaals op tenminste vier punten af van het geloof der vaderen.
Allereerst is bij Lewis de hel geen plaats. [19] Hiermee sluit hij aan bij ontwikkelingen in de kosmologie sinds Copernicus, die voor hemel en hel geen plaats lieten. Sindsdien worden zij vaak veeleer als toestanden dan als plaatsen gekarakteriseerd. [20]

Vervolgens lijkt Lewis in De grote scheiding de ruimte open te laten voor post mortem bekeringen. Hij sluit hiermee aan bij ontwikkelingen in het denken over het doel van straf, waarbij opvoeding steeds meer de plaats van vergelding heeft ingenomen, [21] en bij ontwikkelingen in de theologie, die de hel ook meer als een plaats van loutering dan van vergelding gaat zien. [22]

Ten derde lijkt Lewis beïnvloed door de moderne moeite met eeuwige straffen voor tijdelijke misdaden. Zijn die niet onrechtvaardig? [23] Hij deinst terug voor de eeuwigheid van de hel; hij zegt dat wij niet kunnen weten of de hel eindeloos zal duren, en hij karakteriseert de hel als ‘de buitenste rand waar zijn overgaat in niet-zijn.’ [24] Omdat wij voor ons bestaan van de Schepper afhankelijk zijn, verliest wie zich definitief tegen de Schepper keert, het bestaan. Doch alles wat bestaan heeft, laat resten achter. Wanneer een blok hout verbrandt, blijven er warmte, gassen en as over. Zou het bijbels spreken over de hel niet een manier kunnen zijn om te spreken over het nabestaan van de verloren zielen? [25] Mensen in de hemel en mensen in de hel bestaan dus niet op dezelfde wijze. In de hemel kun je zijn, maar in de hel kom je juist door niet langer te zijn. Wie weigert afhankelijk van God te zijn, wie autonoom wil zijn en op zich zelf wil bestaan, egocentrisch, gaat verloren. [26]

En ten vierde gelooft Lewis niet langer dat de pijniging van de ongelukkigen in de hel de uitverkorenen in de hemel tot vermaak zal dienen. [27]  Omgekeerd accepteert hij overigens evenmin dat de uitverkorenen in de hemel niet gelukkig kunnen zijn zolang er nog maar iemand in de hel zit. Bovendien spelen pijnigingen en martelingen in Lewis’ opvatting van de hel eigenlijk geen rol.

Gehenna
Gezien het belang dat hemel en hel gedurende lange tijd in het christelijk geloofssysteem hadden, gaat het hier zeker niet om marginale veranderingen. Voor veel christenen is in de loop van de eeuwen de angst voor de hel een belangrijke motiverende kracht geweest, en grote christelijke kerken houden tot op de dag van vandaag vast aan de leer van de hel. Lewis nuanceert de overtuigingen aangaande het hiernamaals die de Kerk de eerste vijftien eeuwen van haar bestaan heeft gehuldigd, aanzienlijk. Hij geeft een creatieve, in sommige opzichten zelfs originele, herinterpretatie.

Mijns inziens pleit dit voor Lewis. Een theoloog kan niet volstaan met herhalen wat eerder is gezegd, maar dient een nieuwe verwoording van de oude leer te geven voor de eigen tijd. Soms veranderen slechts de woorden, maar in andere gevallen vindt er ook een verandering van de inhoud plaats. Waar het om de hel gaat, doen de middeleeuwse door martelkamers bepaalde voorstellingen die tot voor kort ons beeld hebben bepaald, geen recht aan God zoals wij die leren kennen in de Schrift. Tegelijkertijd is Jezus heel duidelijk; onze daden hier en nu hebben consequenties in het hiernamaals! Met de verbeelding in termen van folteringen mag niet het idee van de hel verdwijnen. Te vaak gebeurt dit wel, bijvoorbeeld in de Nieuwe Bijbelvertaling (waarin het woord hel niet meer voorkomt, maar meestal is vervangen door het voor de hedendaagse mens onbegrijpelijke gehenna) en bij de vele predikanten die het onderwerp hel niet meer durven aan te raken. Geloven in God is iets anders dan geloven dat Hij bestaat

Dit neemt echter niet weg dat Lewis hier een vrijheid neemt die hij aan andere theologen niet gunt. Nu kan men natuurlijk zeggen dat de veranderingen in geloofsinhouden die vrijzinnigen zich permitteren, verder gaan dan die van Lewis. Maar is het inderdaad zo, dat geloof in wonderen van meer centraal belang is voor het christelijk geloof dan de overtuiging dat het op dit leven aankomt en dat er na de dood geen tweede, derde en vierde kansen zijn? Men kan dan opnieuw tegenwerpen dat de herziening van het christelijk geloof nog wel wat verder gaat dan het afwijzen van het miraculeuze. Ontkennen de vrijzinnige theologen tegen wie Lewis zich keert, niet nog veel fundamenteler waarheden, zoals het geloof dat God bestaat? In De grote scheiding neemt Lewis de volgende dialoog op tussen priester en bisschop:

Priester: Geloof je dan niet dat Hij bestaat?
Bisschop: Bestaat? Wat betekent bestaan? Jij wilt het maar beschouwen als een soort statische, voorgegeven werkelijkheid, die om zo te zeggen ‘er’ is, en waar ons denken zich eenvoudig naar heeft te voegen. (…). Als er iets dergelijks was (...), dan zou het me, ronduit gezegd, niet interesseren. Het zou geen religieuze betekenis hebben. God is voor mij iets zuiver geestelijks. [28]

Lewis geeft hier op min of meer faire wijze een opvatting uit de wat meer radicale vrijzinnige theologie weer: geloven in God is iets anders dan geloven dat God bestaat. ‘Bestaan’ is de term die wij gebruiken voor empirisch waarneembare objecten. Als wij deze term op God toepassen, spreken wij verdingelijkend over God, maken wij van Hem een extra object in deze wereld, ontkennen wij zijn anders-zijn, zijn transcendentie, zijn geestelijkheid. Als dit de bezwaren zijn tegen de toepassing van de term bestaan op God, dan is de weigering deze term voor God te gebruiken iets anders dan geloven in een God die niet bestaat. Het is de ontkenning dat de term bestaan toepasbaar is op God, en dat is een opvatting die zelfs Van Ruler – die toch geenszins als vrijzinnig geldt – deelde. Wat men als meer schokkend ervaart, de ontkenning of juist de bevestiging van het bestaan van God, hangt af van het theoretisch kader waarbinnen men theologiseert. [29]

Zowel bij de verwerping van de gedachte dat de hel een fysieke ruimte is waar zondaars eeuwig en zonder mogelijkheid tot inkeer worden gestraft, als bij de verwerping van de toepassing van het moderne begrip bestaan op God, gaat het om de verwerping van denkvormen die, zo zou men kunnen betogen, vreemd zijn aan de Bijbel en pas later hun intree hebben gedaan in het christelijk geloof. Wanneer men de ene verwerping (die betrekking heeft op onze voorstelling van de hel) accepteert en de andere (die van het ‘bestaan’ van God) afwijst, heeft men criteria nodig op grond waarvan men deze afweging maakt. Bij Lewis zijn die criteria niet geheel afwezig, maar blijven zij wel tamelijk impliciet. Het belangrijkste is voor hem de lex orandi: de praktijk van de christelijke liturgie. Hier zou meer over gezegd moeten worden, want niet alleen is de liturgie een criterium voor de theologie, maar ook het omgekeerde is soms ook het geval. Hij kon of wilde zich niet inhouden

Samenvattend zou ik willen stellen dat de gespannen verhouding tussen Lewis en de theologen van zijn tijd niet alleen aan de theologen is te wijten, maar ook aan Lewis zelf. Hoewel hij zich voornam geen partij te worden in theologische controverses, heeft hij zich enkele keren niet kunnen of willen inhouden, en zich in uitermate negatieve termen uitgelaten over de vrijzinnige stroming die naar zijn mening de theologie domineerde. Op die momenten bezondigde hij zich soms aan wat hij zelf Bulverisme noemde: hij veronderstelde dat de betreffende theologen ongelijk hadden, en liet zien hoe zij tot hun dwalingen waren gekomen. Daarbij ging hij het gebruik van enkele pejoratieve, seksueel getinte metaforen niet uit de weg. Op die momenten was Lewis wel onverzettelijk, maar niet zachtaardig. [30] Eénmaal verwoordde Lewis zijn kritiek op de vrijzinnige theologie, met name die op de nieuwtestamentici. Lewis staat slechts marginale, religieus irrelevante aanpassingen van de geloofsleer toe. Hij verwijt de vrijzinnigheid verder te gaan. Kennelijk was hij er zich niet van bewust dat hij zelf soms ook verderging. [31]

Prof. dr. M. Sarot (1961) was hoogleraar geschiedenis en wijsbegeerte van religiewetenschap en theologie aan de Universiteit Utrecht en wetenschappelijk directeur van de Nederlandse Onderzoekschool voor Theologie en Religie NOSTER. Tegenwoordig is hij hoogleraar fundamentele theologie aan Tilburg University en decaan van de Tilburg School of Catholic Theology.

  1. Robert MacSwain, ‘Introduction,’ in: Robert MacSwain & Michael Ward (eds.), The Cambridge Companion to C.S. Lewis (Cambridge: CUP, 2010), 1–12, i.h.b. 1–4.
  2. C.S. Lewis, ‘Answers to Questions on Christianity’ (1944), in: God in the Dock: Essays on Theology and Ethics (Grand Rapids, MI: Eerdmans,1970), 48–62, i.h.b. 60, 62. C.S. Lewis, ‘Fern-Seed and Elephants,’ in: Lewis, Christian Reflections (Londen: Fount Paperbacks, 41988), 191–208, i.h.b. 191, 193 (1959).
  3. ‘Garey Gilley on C.S Lewis,’ Current Issues August 18, 2012 http://apprising.org/2012/08/18/gary-gilley-on-c-s-lewis/.
  4. Ingekorte weergave van enkele passages uit: N.T. Wright, ‘Simply Lewis,’ Touchstone: A Journal of Mere Christianity March 2007 http://www.touchstonemag.com/archives/article.php?id=20-02-028-f,
  5. Ik ken geen eerdere publicaties over dit specifieke onderwerp.
  6. Amsterdam: Ten Have, 1948. In enkele gevallen heb ik de vertaling gecorrigeerd of gemoderniseerd.
  7. Sherwood Eliot Wirt, ‘The Final Interview of C.S. Lewis,’ http://www.cbn.com/special/Narnia/articles/ans_LewisLastInterviewA.aspx, bezocht 26 augustus 2017.
  8. Eigen, enigszins vrije vertaling van Compelling reason, 20.
  9. C.S. Lewis, Mere Christianity (1952; Londen: Fontana, 1955), 6.
  10. ‘Answers to Questions on Christianity,’ in: God in the Dock, 48–62, cit. 60.
  11. Brieven aan Malcolm 100.
  12. ‘Fern-Seed and Elephants,’ 198; C.S. Lewis, ‘Christian Apologetics,’ in: Compelling Reason (London: Fount Paperbacks, rpt. 1996), 64–80, i.h.b. 77.
  13. Brieven aan Malcolm, 100.
  14. Compelling Reason, 76.
  15. ‘Answers to Questions on Christianity,’ 60. Compelling Reason, 76.
  16. ‘Fern-Seed and Elephants,’ in: Christian Reflections (z.p.: Collins, 1988), 191–208.
  17. Richard Bauckham, ‘Are We Still Missing the Elephant? C.S. Lewis’s “Fernseed and Elephants” Half a Century on,’ Theology 116/6 (2013), 427–434. Zie ook Kevin J. Vanhoozer, ‘On Scripture,’ in: MacSwain & Ward (red.), Cambridge Companion to C.S. Lewis, 75–88.
  18. C.S. Lewis, ‘Preface,’ Mere Christianity (z.p., Fontana Books, z.j.), 6.
  19. C.S. Lewis, The Problem of Pain, 1940; Londen 17 1946 (in het vervolg: PoP), 113.
  20. Zie Catherine Ella Laufer, Hell’s Destruction: An Exploration of Christ’s Descent to the Dead (Farnham: Ashgate, 2013), 75, 86, 98, 102–103. In zijn opstel ‘Dogma and the Universe’ gaat Lewis in op de mogelijkheid dat onder invloed van nieuwe wetenschappelijke inzichten, geloofsovertuigingen opnieuw moeten worden geformuleerd. Daar noemt hij expliciet de ontwikkeling van een ruimtelijke naar een niet-ruimtelijke opvatting van de hemel. Dergelijke leerstellige ontwikkelingen kunnen alleen plaatsvinden, aldus Lewis, wanneer de verandering er niet toe doet (God in the Dock, 46). Ik ga ervan uit dat Lewis hiermee bedoelt dat de verandering religieus irrelevant moet zijn. Voor de volgende drie veranderingen in de opvatting van de hel die ik in de hoofdtekst bespreek, geldt dit echter niet.
  21. Zie Laufer, Hell’s Destruction, 104.
  22. Laufer, Hell’s Destruction, 105–106.
  23. Zie Laufer, Hell’s Destruction, 102–108.
  24. Lewis, The Problem of Pain (Londen: Geoffrey Bles, 171946), 115.
  25. Lewis, The problem of Pain, 113; cf. Lewis, Perelandra (1943), in: Lewis, Out of the Silent Planet / Perelandra (Londen: HarperCollins 2001), Ch. 10, 302–303.
  26. Lewis, The problem of Pain, 63–64.
  27. Over dit geloof, zie Laufer, Hell’s Destruction, 106.
  28. Lewis, De grote scheiding, 49.
  29. Uitvoeriger heb ik hierover geschreven in ‘Niet echt gebeurd maar wel waar? Een analyse van de verschillen tussen propositionele en non-propositionele benaderingen van de theologie,’ Kerk en theologie 64 (2013), 205–218.
  30. Volgens de flaptekst van Christian Reflections was Lewis ‘unyielding though infinitely gentle.’
  31. Graag dank ik drs. Arend Smilde en dr. Bart-Jan Spruyt voor hun commentaar bij een eerdere versie van dit artikel.