George Puchinger

Jonge jaren 1921 – 1945
J. de Bruijn, G. Harinck

Van dr. G. Puchinger – hij overleed op 15 september 1999 – was bekend dat hij werkte aan zijn autobiografie [1]. Helaas is die niet helemaal klaargekomen want het boek dat op 13 maart jongstleden werd gepresenteerd beslaat slechts de periode 1921 – 1945. Dat is natuurlijk wel jammer – zijn ervaringen met tal van bekende theologen en politici, zijn oordeel over de doorbraken in de jaren ’60 en de polarisatie van de jaren ’70, graag had je het gelezen – maar omdat hij uitgebreid ingaat op zijn jeugd, zijn opvoeding, zijn middelbare school ervaringen en die op de universiteit geeft het toch een goed beeld van wie Puchinger zou worden. En het is natuurlijk geschreven door een Puchinger op oudere leeftijd, en die laat zich niet verloochenen.

Bij zijn afscheid in 1985 van het Historisch Documentatiecentrum voor het Nederlands Protestantisme (1800–heden) aan de VU werd Puchinger een bundel opstellen aangeboden onder de titel ‘Achter den Tijd’. Velen die hem in de diverse fasen van zijn leven hebben meegemaakt geven daarin hun impressies van hun omgang met GP (met deze afkorting werd Puchinger in S.S.R. aangeduid). Prof.dr. A.Th. van Deursen – toen hoogleraar Nieuwe Geschiedenis aan de VU – beschrijft de plaats van Puchinger als historicus. Volgens Van Deursen is het Puchingers roeping gebleken ‘te getuigen van bewondering voor de voorgangers uit wier erfenis wij leven’.

Deze typering is denk ik juist getroffen. Puchinger is er altijd diep van doordrongen geweest dat een wezenlijk contact met hen die niet meer onder ons zijn, ons kan behoeden voor eenzijdigheden en een te grote gerichtheid op het heden. Door een wezenlijk contact met het verleden wordt de geestelijke ruimte waarin wij ademen uitgebreid. Wanneer er nog over historische figuren gesproken wordt, zijn ze in culturele zin nog niet gestorven, maar nog onder ons. Vandaar dat het belang van goede geschiedschrijving niet licht overschat kan worden. Het motto dat hij aan zijn eerste bundel opstellen – ‘Persoonlijkheden’, uit 1956 – meegaf kan dan ook als een programma beschouwd worden. Het is een woord uit de Edda. ‘Er staat langs de weg / Geen steen op een graf / Als een verwant die niet opricht.’ Deze roeping kwam met name tot uiting in vele artikelen waarin voor een groter publiek (publicaties in Trouw, De Rotterdammer, Het Friesch Dagblad, Anti-Revolutionaire Staatkunde etc.) – vaak naar aanleiding van een geboorte- of sterfdatum – een bepaalde historische figuur voor het voetlicht wordt gehaald. Vele van deze bijdragen zijn later gebundeld verschenen in zijn ‘Ontmoetingen-serie’ (ontmoetingen met theologen, anti-revolutionairen, nederlandse politici, buitenlandse politici, literatoren en historici).

Belangrijk in dit verband zijn ook zijn interviewbundels. Een tiental jaren (1964–1974) is Puchinger namelijk voorzitter geweest van de Reünistenvereniging van S.S.R. Ter voorbereiding op congressen die door de Reünistenvereniging werden georganiseerd, hield Puchinger interviews die gepubliceerd werden in het Reünistenblad. Op deze manier zijn van vrijwel alle belangrijke kerkelijke, maatschappelijke en politieke smaakmakers in de jaren zestig en zeventig nu kleine biografietjes beschikbaar (Puchinger liet ze namelijk altijd eerst veel over zichzelf vertellen voordat hij bij z’n onderwerp kwam). Te denken valt aan bundels als Is de gereformeerde wereld veranderd? (1966, met o.a. Ruppert, Drees, Bruins Slot, Visser ’t Hooft, Van Niftrik, Dooyeweerd), Hervormd-gereformeerd, één of gescheiden? (1969, met o.a. Haitjema, Van Ruler, Buskes, Mönnich), Gesprekken over Rome-Reformatie (1965, met o.a. kardinaal Alfrink, Van de Pol, Berkouwer, Ratzinger, Geyl, Barth).

Puchinger heeft een bijzondere afkomst zo blijkt uit zijn autobiografie. Hij is de zoon van Katharina Puchinger, een eenvoudige vrouw uit het Boheemse dorpje Seewiesen. Als dochter uit een gezin van elf kinderen gaat zij in 1916 in Wenen werken. Zij raakt in de zomer van 1920 zwanger van een Oostenrijker met wie zij ‘om het standsverschil’ niet zal trouwen. Katharina vertrekt naar Amsterdam om daar een nieuw leven op te bouwen en in 1921 wordt haar zoon geboren, George Puchinger. In 1925 overlijdt ze reeds. Puchinger wordt dan opgevoed door twee pleegmoeders, eerst in Amsterdam, later in Zeist. Een daarvan was de directrice van Tehuis Annette, ‘voor ongehuwde moeders en onverzorgde zuigelingen’, het tehuis waar Katharina in 1921 was opgenomen, Zo komt George de gereformeerde wereld binnen. In de eerste hoofdstukken geeft Puchinger deze achtergrond weer. Uitgebreid worden zijn pleegmoeders – twee zusters – geportretteerd en in het raam gezet van de toenmalige gereformeerde wereld die gekenmerkt wordt door een zekere burgerlijkheid en hang naar ontwikkeling en cultuur. Dat George als enig kind wordt opgevoed door voornamelijk ouderen die niet zoveel aandacht besteedden aan zijn gevoelsontwikkeling, trekt diepe sporen. Volgens prof. J. de Bruijn maakte dit – samen zijn met zijn vroegrijpe begaafdheid en een omgang met voornamelijk volwassenen – hem in zekere zin tot een eenling die pas tot grote geestdrift raakte ‘als hij begrip ondervond of zijn ideeën en idealen met anderen kon delen’. Op veel plaatsen laat Puchinger merken dat hij in zijn jeugd met weinig mensen werkelijk contact heeft gehad, weinig mensen ontmoette die ergens werkelijk vol van waren. Toch valt zijn oordeel mild uit, want zijn opvoeders ‘hebben hun best gedaan’. Toch kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Puchinger lang gebukt is gegaan onder het verwachtingspatroon van met name zijn pleegmoeder II. Zij hoopte op een succesvolle maatschappelijke loopbaan. Hij moest bereiken wat haar door haar eenvoudige afkomst niet gegeven was. In zijn eigen ogen is het met die maatschappelijke loopbaan echter ‘in feite nooit veel geworden’. Zijn pleegmoeder I, waarvan hij zielsveel hield, en die veel gevoeliger was dan pleegmoeder II, sterft als hij veertien jaar is.

Echt tot leven komt hij pas – de middelbare school was een drama; Puchinger blijft twee keer zitten – als hij in Utrecht Nederlands gaat studeren. Want voordat hij zich op deze studie wil gaan toeleggen, volgt hij een advies van de neerlandicus prof.dr. De Vooys op. ‘Heeft u er wel aan gedacht eerst een jaar meer algemene colleges in diverse faculteiten te volgen voor uw algemene ontwikkeling.’ Puchinger vond dit een briljant idee en onderweg naar huis heeft hij het ene jaar van De Vooys verdubbeld. Zijn pleegmoeder II houdt hij voor: ‘De professor zegt dat ik éérst twee jaar algemene colleges voor mijn algemene ontwikkeling moet volgen, naast die van het Nederlands’. Zij: ‘Wanneer de professor dat zegt, dan moet dat natuurlijk gebeuren’. Het gevolg is dat Puchinger twee jaar lang elke dag zes tot acht uur college loopt, in de meest uiteenlopende vakken en bij de meest uiteenlopende hoogleraren.

Dat advies van De Vooys en zijn eigen leugentje zijn van beslissende invloed. Want hij loopt ook college bij de oudtestamenticus Johannes de Groot en de kerkhistoricus Maarten van Rhijn, allebei theologen van ethische signatuur. Preken van hen sloeg hij nooit over. Gereformeerde predikanten preekte in die jaren nogal formeel en systematisch volgens Puchinger, terwijl De Groot en Van Rhijn naar zijn gevoel ‘veel persoonlijker en gevoelsmatiger’ preekten. Van Van Rhijn en De Groot geeft hij prachtige en uitgebreide schetsen. Hij zag ze als leermeesters ‘die in hun leerlingen hetzelfde probeerden wakker te roepen: zij poogden ons keer op keer de kérn van de religieuze verhouding tot God voor ogen te stellen, en waarschuwden ons met klem tegen zowel het religieus overbodige als tegen het religieus tekort’. Van Rhijn bood in zijn overzichtscolleges ‘een voortdurende zielszorg vanuit de historische hoofdmomenten van de christelijke godsdienst’. Had Kuitert maar zulke leermeesters gehad, ben je geneigd te denken.

Net als je je dan begint af te vragen wanneer Puchinger hervormd wordt (terwijl je beter weet) komt Schilder op het toneel. Op 2 maart 1941 hoort Puchinger een preek van Schilder over zondag 23 en die slaat in als een bom. ‘Schilder leek op de preekstoel een worstelaar die alle emoties en vragen vertolkte, die in een mensenhart kunnen opkomen, om ons als een Elia voor te houden: kies wat gij u kiezen zult, dient wat gij dienen wilt.’ Puchinger wist niet dat dit ook mogelijk was in de Gereformeerde kerken. ‘Ik laat in het midden of het juist was dat hij in zijn slotgebed God dankte, dat wij verlost waren van de syllogismen van Thomas, Abélard en Duns Scotus, terwijl het gros van de gemeente niet wist wat een syllogisme was, en van Thomas van Aquino, Abélard en Duns Scotus nauwelijks gehoord had. Maar het was alsof dit getuigenis in preek en gebed regelrecht tot mij gericht was.’ Schilder houdt Puchinger in de Gereformeerde kerken, terwijl hij hem later volgt in de Vrijmaking. In 1968 keert Puchinger overigens weer terug naar de synodalen. Schilder is dan al overleden.

Naast een beschrijving van zijn middelbare schooltijd en de gang naar Utrecht, gaat Puchinger in zijn autobiografie ook uitgebreid in op zijn strijd voor ‘herkerstening’ van de Utrechtse afdeling van S.S.R. en op zijn ervaringen in de oorlog (zijn beschrijving van de indruk die de gebeurtenissen in mei 1940 op hem maken is indrukwekkend). Zijn oordeel over S.S.R. bij zijn aankomst in 1940 is niet mis. ‘Ik merkte van de religie niets, van de wetenschap niets en van amicitia niets; het enige wat ik aantrof in die kale vrijwel ongemeubileerde sociëteit was een matte burgerlijkheid, die niets voorstelde en die ik typerend achtte voor vele gereformeerden van die tijd.’ Zijn verhaal eindigt met de bevrijding en de oprichting van Polemios, het blad dat Puchinger van 1945 tot 1955 redigeerde en dat hij – naar eigen zeggen – toen beschouwde als zijn levenstaak. ‘Ik wist dat ik gelezen werd door vooraanstaande hoogleraren als Schilder, Dooyeweerd, Vollenhoven en Gerretson, maar ook dat veel studenten Polemios als hun lijfblad beschouwden. Dat gaf mij een dubbele stimulans om mijn best te blijven doen. Enthousiaste bijval en felle tegenstand waren mij gelijke redenen om mijn taak met animo voort te zetten.’

Opvallend in Puchingers autobiografie zijn de eerlijke en afgewogen oordelen. Hier en daar worden stevige noten gekraakt, maar toch overheerst de menselijke toon. Prachtig voorbeeld is zijn beschrijving van Severijn. Severijn was volgens Puchinger wetenschappelijk geen hoogvlieger, al ‘zagen de “bonders” hoog tegen hem op’. Als Puchinger bij hem wil afstuderen in de wijsbegeerte en wel op het werk van prof. A.H. de Hartog, zegt Severijn niets van deze man gelezen te hebben. Maar hij wil Puchinger wel overhoren want ‘ik meen toch wel te kunnen beoordelen of jij mij het kunt uitleggen’. Dat is nogeens tentamen doen. Volgens Puchinger ‘tekent dit Severijn in zijn noblesse. Een ander had zijn onkunde nooit erkend, had zich in één van de boeken van De Hartog ingewerkt en daarover een zwaar tentamen afgenomen, met een strenge beoordeling tot slot, alles om zijn onkunde te bedekken (¼) Daarom zal ik prof. Severijn, met zijn hart van goud, als mens altijd in hoge ere houden’.

Kenmerk van goede geschiedschrijving is volgens Puchinger het recht doen aan mensen. Zijn eigen levensbeschrijving is een voorbeeld van hoe dat moet. Puchinger neemt steeds uitgebreid de ruimte om personen en gebeurtenissen neer te zetten. Dat geeft het boek overigens een zekere traagheid. Gelukkig heeft Puchinger duidelijk zijn best gedaan het verhaal leesbaar te houden. Omdat Puchinger niet schroomt tevens naar de diepte af te steken, is het uiteindelijke resultaat een persoonlijke en beargumenteerde beschrijving niet alleen van hem zelf, maar ook van de Nederlandse gereformeerde wereld van de eerste helft van de twintigste eeuw.

In 1996 had ik het voorrecht hem te interviewen ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag. Achteraf bleek het zijn laatste interview. Bij de vraag naar zijn meest dierbare gedicht noemde hij een gebed van Geerten Gossaart, zijn latere leermeester Gerretson. De eerste strofe luidde: ‘Laat nu, in angst en pijn/Meester, mij niet alléen¼/Wien heb ik buiten U?/Immers, niet éen? Een regel die deels ook psychologisch te lezen is vermoed ik. Hij raadde dit gedicht de lezers aan ‘ter genezing der ziel’. Puchinger was een geschiedschrijver met een ziel, een geschiedschrijver die niet naliet op te roepen tot wezenlijk gedenken. Meestal met een citaat van de negentiende-eeuwse Engelse kardinaal Newman: ‘Welnu, o mijn broeders, indien gij iemand kent, wiens roeping het is geweest, door geschreven en gesproken woord, u enigszins te helpen, iemand, die uw behoeften of gevoelens u deed kennen en u daardoor vertroostte; die u deed beseffen dat daar een hoger dan het dagelijkse leven was en een schoner wereld dan de zichtbare; of die u een weg van onderzoek heeft geopend of de verslagenen heeft opgebeurd; indien wat hij ooit gezegd of gedaan heeft belangstelling en genegenheid voor hem bij u gewekt heeft – denkt dan nog eens in later tijden aan zo iemand, al hoort gij hem niet meer.’ Aan George Puchinger zal door menigeen nog lange tijd met dankbaarheid gedacht worden.

  1. Uitgeverij Aspekt, Soesterberg, 2001, 344 pag., f49,95