Verkondig het koninkrijk

Een bijbelse visie voor diaconaat onder armen in de Derde Wereld
Hans van der Lee

Drie persoonlijke getinte ervaringen komen altijd boven drijven, als ik aan armoede denk [1]. De eerste is die van de bergbewoners van West Papoea, tussen wie we als gezin een aantal jaren gewoond hebben. Ze waren arm, zonder meer. Tegelijkertijd waren ze veerkrachtig, vol humor. Hadden een gezond gevoel voor eigenwaarde, waren inventief.

Het andere beeld gaat terug naar een vroege morgen bij het enorme treinstation in Vijayawada, India. Toevluchtsoord voor jongeren zonder een dak boven hun hoofd. Wachtend op de trein, vulde het perron zich plotseling met veel geschreeuw en geren. Het werd schoongeveegd van de altijd schooiende jochies. Zelfs op het perron waren ze niet welkom. Even later kwam een heer van stand het perron op en stapte in de gereedstaande trein. Nog weer even later stroomde het perron weer vol en hernam het leven voor de jongeren van de straat weer de gestage tred van schooien, bedelen, stelen. Een Indiër in goeden doen en met buitenlandervaring legde me later uit dat hij armoede pas had leren zien na zijn eerste buitenlandse reis. In de lijn van de beelden van het perron van Vijayawada was hij daarvoor bij de armoede of de armoede bij hem weggehouden.

Het derde beeld vormde zich in 1994. Een klein dorpje ergens op het platteland van Andhra Pradesh, India. Het dorp en de omgeving kwamen net bij van een flinke overstroming. Als gevolg daarvan zaten de ruim tweehonderd mannen en vrouwen al weken zonder werk. De boeren zaten ook tijdens het bezoek niet op deze arbeiders te wachten. Ze konden eigenlijk geen kant op, omdat ze afhankelijk waren van de boeren. Meer dan tweehonderd paar ogen die je uitdrukkingsloos aanstaren. Zonder veerkracht, zonder energie. Depressief.

Deze ervaringen geven voor mij in een notendop weer wat op grote schaal armoede inkleurt. Allereerst de menselijke kant van armoede, de eerste en de derde ervaring. Maar ook: de barrières, die de armoede verhullen, wegstoppen en die eerst geslecht moeten worden om armoede zichtbaar te maken. Pas als we armoede zien, kunnen we er ook wat aan doen.

Meer dan vijftig jaar officiële ontwikkelingssamenwerking heeft de armoede de wereld niet uitgeholpen. Er zijn ongetwijfeld resultaten bereikt op het gebied van de gezondheid en het onderwijs. Het percentage armen is afgenomen. Tegelijkertijd is het aantal armen groter dan ooit en moet helaas geconstateerd worden dat de kloof tussen armen en rijken nog steeds groeit. De vraag naar een structurele aanpak van het probleem van de armoede is dus nog steeds actueel en zal dat de komende decennia ook wel blijven.

Wij kennen armoede vooral in cijfers, maar daarachter gaan mensen schuil. Armoede heeft een gezicht, een hart, een gevoel, een identiteit. Armoede in een mega Derde Wereldstad toont veel rauwer dan de armoede op het niet zelden liefelijke, idyllische platteland. In dat geval is het beeld van armoede misleidend. Ondanks het soms afstotende gezicht van de armoede in de stad, zijn de overlevingskansen er gevarieerder en daarom grosso modo groter dan op het platteland. Armoedebestrijding op het platteland vraagt om een gevarieerder aanbod van werk en inkomen. Aanpak van armoede in de stad om het voor armen toegankelijk maken of ontwikkelen van een aanbod dat er in potentie al is. Armoede gaat altijd gepaard met een meer of minder gebrekkige toegang tot basisvoorzieningen als goed voedsel, basisgezondheidszorg, onderwijs. Juist dat gebrek aan toegang tot de bronnen, maakt armen kans-arm. Maakt ze fysiek zwak, kwetsbaar, machteloos, geïsoleerd. Armen tellen over het algemeen niet mee in de wereld van de groten. Dat alleen al bepaalt hoe zij zich voelen. Zij missen de toegang tot de plaatsen waar de beslissingen vallen, beleid gemaakt wordt, er zonder hen over hen gepraat en besloten wordt. Kansrijk maken begint juist daarom bij de basis: goed voedsel, goede gezondheidszorg, goed onderwijs.

Juist de veelkleurigheid en veelvormigheid van armoede, maakt het praktisch onmogelijk om een eenduidige, globaal effectieve strategie van armoedebestrijding te ontwikkelen. De geschiedenis leert dat ook. Uit de begrijpelijke behoefte om de strijd eenvoudig en recht door zee te voeren, zwalkt het officiële beleid tussen de uitersten van geld inpompen op macroniveau (jaren vijftig en zestig, jaren nul), tot het zo dicht mogelijk bij en met de armen strijden (wisselende aandacht voor het maatschappelijk middenveld, aandacht voor basisgroepen). Het verklaart ook het bijna vermoeiende opduiken van steeds weer nieuwe accenten en thema’s, die eigenlijk steeds weer een andere kant van het complexe gezicht dat armoede heet laten zien.

Het voorgaande vormt voor Hans van der Lee – directeur van TEAR fund Nederland – de context waarin hij een eigen bijbelse visie op diaconaat onder de armen over de grenzen uitwerkt. Vanuit een christelijk holistische benadering werkt hij op verschillende niveaus steeds de elementen woord, daad en kracht uit. Het eigene geeft hij vooral reliëf door het af te zetten tegen wat hij het reguliere ontwikkelingswerk (ook in christelijke zin) noemt. In zijn boek beperkt Van der Lee zich bewust tot diaconaat onder armen in de Derde Wereld. Dat bepaalt dan ook in hoge mate zijn beschrijving van armoede in diaconaat in zowel het perspectief van de kerkhistorie als de context van de armoede. Vanuit het (kerk)historische concludeert hij dat na een levende relatie tussen woord, daad en kracht in de eerste gemeenten uitholling en verval in de loop van de geschiedenis hebben toegeslagen. Het derde hoofdstuk plaatst diaconaat in de context van zending en zending in de context van het diaconaat. Daarin neemt de geestelijke dimensie van armoede een nadrukkelijke plaats in. Dit hoofdstuk vormt de basis voor de rest van het boek.

Onder de titel ‘Naar een meer bijbelse vorm van diaconaat’ pleit Van der Lee voor een versmelting van zending en diaconaat. Hij zoekt de basis daarvoor in wat hij noemt het bijbels holisme en komt daarmee uit op holistisch werelddiaconaat. Na de verschillen met regulier ontwikkelingswerk uitgewerkt te hebben, gaat Van der Lee in hetzelfde hoofdstuk dieper in op de kenmerken van het holistisch werelddiaconaat en de holistische werelddiaken. Hij sluit het hoofdstuk af met een plaatsbepaling van de christelijke NGO binnen het spanningsveld van holistisch werelddiaconaat en regulier ontwikkelingswerk.

Hoofdstuk vijf plaatst het probleem van armoede en rijkdom in het perspectief van het koninkrijk. Van der Lee beperkt zich daarbij hoofdzakelijk tot de bijbelse en theologische interpretaties van het probleem. In het daarop volgende hoofdstuk behandelt hij kracht als aspect naast woord en daad. Hoewel het begrip in eerdere hoofdstukken al steeds naast deze dabar-elementen gebruikt is, bepleit Van der Lee in dit hoofdstuk de eigen plaats van het element kracht in holistisch werelddiaconaat. In hoofdstuk zeven plaatst Van der Lee de verschillende onderwerpen uit eerdere hoofdstukken in een aantal modellen en legt hij vanuit het begrip transformatie een link naar ontwikkelingswerk vanuit het perspectief van holistisch werelddiaconaat.

Hij rondt de studie af met een praktische toepassing richting organisaties, uitgezondenen en de gemeenten.

De meer theoretische benadering wordt aan het eind van elk hoofdstuk praktisch geïllustreerd aan de hand van een case studie uit Cambodja.

Ik heb veel waardering voor de poging die Van der Lee ondernomen heeft. Het geeft, zoals prof.dr. B. Goudzwaard in zijn voorwoord het noemt, voor het eerst in Nederland vanuit evangelische hoek een eigen systematische bezinning op het diaconaat onder armen in de Derde Wereld. Voor mensen, die geïnteresseerd zijn in het onderwerp, zal het boek veel herkenning geven. Door de gekozen stijl boeit het van begin tot eind. Dat neemt niet weg dat ik op een aantal punten kritisch ben.

Gezien het primeurkarakter van het boek in evangelisch Nederland zou ik de insteek van het boek bescheidener hebben gekozen. Wie zegt een boek te hebben geschreven voor mensen die op een bijbelse wijze willen reageren op armoede in de Derde Wereld, hoeft nog niet op voorhand benaderingen, die afwijken van de in het boek gepresenteerde visie, uit te sluiten. Desondanks ademt het boek een zekere exclusiviteit uit, omdat Van der Lee door de hele studie heen de holistische benadering steeds afzet tegen andere benaderingen en daarbij, uiteraard, steeds kiest voor de holistische en deze op die wijze als bijbelse benadering voor zich lijkt op te eisen.

Dat is jammer, omdat dat een open discussie met andere benaderingen in de weg kan staan.

Deze conclusie klemt des te meer omdat Van der Lee vanuit de Angelsaksische traditie in zijn uitgangspunten aan woord en daad op hetzelfde niveau het derde element kracht toevoegt. Van der Lee heeft me niet kunnen overtuigen van de noodzaak van de toevoeging van dit element. Woord en daad zijn zelfstandige naamwoorden, die in de praktijk van zending en diaconaat onlosmakelijk op Hebreeuwse wijze bij elkaar horen. Kracht wordt daar bij-gevoegd maar is daarmee van een andere orde. De argumentatie en bewijsvoering vanuit de bijbel wijzen veel meer op de Geest in de raderen, Die woord en daad levend en krachtig maakt en daarmee én voorwaarde én vrucht van een levende verkondiging van het Koninkrijk zijn. Evangelie ís kracht en daarom zie ik naast evangelie als woord en evangelie als daad geen ruimte voor evangelie als kracht. Voor een boek dat pretendeert holistisch te zijn, vind ik dat modellen een te grote plaats krijgen en leiden tot een versmalling van de visie. Kracht bijvoorbeeld, dat gistend door ons doen en laten werkt en dat bevrucht, kan niet modelmatig beschreven worden in zijn relatie tot woord en daad.

Van der Lee meent in de groei van pinksterkerken in de holistische culturen van de Derde Wereld een bewijs te zien dat er ruimte is voor dit derde aspect. Van der Lee gaat hier echter al te gemakkelijk voorbij aan een al te eenzijdige nadruk op bepaalde geestesgaven, die in de afwezige relatie tot woord en daad juist niet zo´n holistische indruk maken en waarbij terecht vragen te stellen zijn over de afbakening naar het occulte.

Deze kritiek hangt samen met het feit dat Van der Lee zijn modellen in profilerende zin eenzijdig gebruikt. Als woord en daad en kracht in een driehoeksmodel gevangen moeten worden, waarom dan alleen een uitvoerige profilering richting regulier ontwikkelingswerk, met een eenzijdige nadruk op de daad, maar niet een profilering richting de maar al te vaak voorkomende uitwassen van een eenzijdige nadruk op woord (waarbij noden uit het oog verloren worden) of de eenzijdige nadruk op kracht (waarbij het bijzondere een eigen leven gaat leiden ten opzichte van het woord en de daad)?

Het tweede punt betreft een heldere positionering van het thema in het kader van armoede en armoedebestrijding. Van der Lee plaatst terecht kanttekeningen bij de seculiere en horizontale benadering van het armoedeprobleem. Tegelijk komt deze analyse van het armoedeprobleem er in het boek maar bekaaid af: in feite maar twee bladzijden in een boek van 223 pagina’s. Door deze beperkte ruimte moet Van der Lee wel in eenzijdigheden vervallen. Hij beschrijft het probleem bijna uitsluitend in economische zin. In een bijna voetnootachtig slot op pagina 81 komt de sociologische kant nog aan de orde, maar daarmee houdt het op. Een uitgebreidere studie van seculiere armoedeanalyse ten aanzien van Human Development in zijn psychologische, culturele en cultureel-antropologische facetten had een eerlijker beeld opgeleverd en de tegenstelling seculier/regulier tegenover holistisch grijzer gemaakt dan ze nu is uitgevallen. Bovendien had Van der Lee dan overtuigender aan kunnen geven waarom, ondanks zijn afwijzing van regulier en gouvernementeel ontwikkelingswerk hij, terecht, toch ruimte ziet voor institutionele financiering van holistisch diaconaat.

Ik mis hoe dan ook een grondige analyse van het probleem van de structurele armoede. Ondanks het feit dat armoede een hoofdthema van het boek is, beperkt de analyse zich in hoge mate tot een bijbelse en theologische. De praktische en illustrerende uitstapjes daarbij richten zich vrij sterk op Azië en daarbinnen ook nog eens op de plattelandsarme. Uitstapjes naar de armoedeproblematiek in grote steden zou een minder lijdzaam beeld van de arme opgeroepen hebben en wellicht ook een minder optimistisch beeld van de verkondiging van het Koninkrijk onder armen geven.

Van der Lee begint zijn introductie met begripsomschrijvingen. Hij had die beter weg kunnen laten. De formulering doet de begrippen niet helemaal recht. Zo beschrijft hij diaconaat en zending in de traditionele eenzijdige zin, waardoor hij in de gekozen formulering bij voorbaat een lans breekt voor een meer integrale benadering. Bovendien gebruikt hij nergens in het boek de begrippen nog eens in deze zin.

Ontwikkelingswerk omschrijft hij als het samenspel van activiteiten dat erop gericht is de levensstandaard van mensen te verhogen. Een te eenzijdig economische definitie. Helaas gebruikt Van der Lee haar wel. Verwarrend is dat hij dan toch spreekt van christelijk ontwikkelingswerk terwijl het vanuit de omschrijving en de holistische analyse van Van der Lee maar de vraag is of ontwikkelingswerk in deze zin wel christelijk kan zijn.

Door de kanttekeningen komt de meer praktische toepassing van het boek in de laatste hoofdstukken wat in de lucht te hangen en kan ik dat gedeelte helaas niet aanbevelen als leidraad voor thuisfrontcommissies en de keuze van organisaties. Wellicht dat in een tweede uitgave dit gedeelte beter uit de verf komt als het fundament en de context van het probleem steviger neergezet worden. Een ruimere opzet van het boek zal daar beslist noodzakelijk voor blijken.

Als discussie- en bezinningsboek vormt het werk van Van der Lee naast andere benaderingen een nuttige en boeiende en hoe dan ook geheel eigen aanvulling. Tegelijkertijd zal het duidelijk zijn dat met de publicatie de discussie over de plaats van het bijbels diaconaat binnen het geheel van armoedebestrijding en zending bepaald nog niet af is. Wellicht dat ze op een aantal punten zelfs pas begint.

  1. Telos, Amsterdam, 2001, 223 blz., f37,50.