Zoals wij zijn, zo zullen de tijden zijn

Onderzoek naar ontwikkelingen in het denken op het dispuut Johannes Calvijn in de periode 1950 tot 2000
Ir. A. Duym, dr.ir. J. van der Graaf, drs. A.A. van der Schans, prof.dr.ir. E. Schuurman

Het Delftse mannen-dispuut Johannes Calvijn is het moeder-dispuut van de C.S.F.R.[1]. Het werd opgericht op 12 oktober 1950 en vierde als eerste zijn tiende lustrum. Tot eind jaren ’80 heeft het moeten wachten op een dispuutslied. Want hoewel de C.S.F.R. rijk is aan tradities, leidde dat om een of andere reden – waarom is dat nooit uitgezocht? – nooit tot dispuutsliederen, in ieder geval niet tot liederen die zich een vaste plaats verwierven. Maar met het vijftien coupletten tellende lied stelde Johannes Calvijn in 1987 wel een imposante norm. Een norm waar tot op heden voor zover ik het kan overzien slechts het Utrechtse dispuut Sola Scriptura bij in de buurt is gekomen (met een krachtig en voornaam één couplet tellend lied, in het Latijn). Het eerst couplet van het ‘Juweel der civitas’ – zelfbewustheid is een trek van het Delftse dispuut – luidt: Juweel der civitas/uw diepe warme gloed/en schitterende glans/ontroeren ons gemoed/als de mooiste diamanten/zendt gij licht naar alle kanten/Johannes Calvijn. Als je het hoort zingen – bijvoorbeeld op een bruiloft van een Delftse amicus – lopen de rillingen over je rug. De melodie leent zich ook uitstekend voor variaties, ideaal voor bruiloften dus.

Waarom zoveel aandacht voor een lied? Omdat de lieddichters Erik Schouten, Gertjan Boender en Hans Hoepel er geweldig veel tijd in gestopt moeten hebben. Net zoals de lustrumcommissie van het tiende lustrum er geweldig veel tijd in gestopt moet hebben om deze fraaie bundels het licht te doen zien (de commissie heeft op zijn Delfts uitgepakt, niet met één, maar met twee bundels; een fotoboek en een bundel met opstellen, interviews en een heus onderzoek). Dat is wat in zekere zin het meeste opvalt als je deze bundels doorbladert: met wat voor een hartstocht is hier gestudeerd en geleefd. Het dispuut, de C.S.F.R., kostte de actieve leden net zoveel tijd als hun gewone studie. De C.S.F.R. is waarschijnlijk de enige landelijke studentenvereniging waar studie nog zo hoog in het vaandel staat. De NCSV bestaat niet meer. Wat is er van SSR over? Zelfs van de vrijgemaakte verenigingen hoort men dat ze de verleiding af te buigen richting vermaak en vertier maar nauwelijks kunnen weerstaan. De C.S.F.R. is er tot nu toe aan ontkomen. Al zijn er signalen dat alertheid op zijn plaats is. Te begrijpen in een tijd van hedonisme. Men moet overigens niet denken dat het op de C.S.F.R., en met name in Delft, door die nadruk op studie een saaie boel zou zijn (geweest). Wat te denken van de sport in de jaren ’50 om het de abactis moeilijk te maken? Met name am. Henk Wolleswinkel was hier bedreven in. Zo zelfs dat preses Klaas van der Sluijs ‘hardop dacht voortaan een extra agendapunt toe te voegen: Algemene Beschouwingen over de notulen door am. Henk Wolleswinkel’. En ieder die am. Henk kent – zelf had ik het voorrecht nog het staartje van zijn Wapenveld-redactie-activiteiten mee te mogen maken – weet dat de toenmalige abacti het moeilijk gehad moeten hebben.

De context waarin de vereniging nu verkeert is radicaal anders dan die bij de oprichting in 1950. Van der Schans noemt in zijn artikel – naar aanleiding van zijn onderzoek – een paar voorbeelden. ‘Ze, de eerste dispuutsstudenten, hadden nog geen auto’s, parkeerproblemen, tv, allochtone buren, collegevrije zaterdag of aardgas. Ze gingen nooit buiten de deur eten, dachten niet aan het milieu en gingen niet of nauwelijks onder de douche. Hun opa’s kenden geen AOW, één op de vijf vaders werkte in de landbouw. Ze lazen in de Libelle en de Margriet dat het kijken naar een andere man op een verjaardag als een vorm van overspel werd beschouwd en hoorden dat in 1954 de eerste autosnelweg in gebruik genomen werd. Ze hoorden dat een aantal SGP-ers tegen de invoering van de vrije zaterdag in 1962 was. Ze keken er nauwelijks van op dat elke vrouw in Nederland voor de wet nog handelingsonbekwaam was.’ Inderdaad, een verdwenen wereld.

Toch blijkt uit het onderzoek – en lustrumbundels van ander disputen bevestigen het – dat in de loop van vijftig jaar de thema’s die aan de orde gesteld werden niet zo machtig veel verschoven. De vraag naar het persoonlijk geloof is altijd belangrijk geweest, evenals die naar de theocratie en die naar de taak in de cultuur. De drang om hier mee bezig te zijn was er met name een van emancipatie. Bijna iedereen die ging studeren was van de eerste generatie – dat is nu bezig snel te veranderen – en had daardoor vaak ook het gevoel dat nieuwe werelden opengingen. Werelden die voor thuis ver – te ver – weg lagen. Dus waren je mede-dispuutsgenoten de belangrijkste gesprekspartners.

Maar het was niet alleen emancipatie die de studiedrang verklaart. Het gaat nog wat dieper. In één van de interviews – in lustrumbundels treft men altijd interviews aan; hoe vaak is de oude garde al niet aan de tand gevoeld en toch doen ze het steeds maar weer; ze moeten genóten hebben in die begintijd – zegt Albert Vlug – preses in het jaar ’88-’89 het zo: ‘Voor mij is de persoonlijke ontworsteling aan en, paradoxaler wijze, tegelijkertijd de incorporatie van de eigen traditie het belangrijkste van het dispuut.’ Ik denk dat hiermee de intensiteit van veel studeren kernachtig is aangeduid. Er wordt wat afgeworsteld op de C.S.F.R.. En zo hoort het ook. Kan men zich wel zonder moeite iets van werkelijke betekenis toe-eigenen?

Zoals de gang van zaken in en rond het voetbal een afspiegeling is van de toestand van de samenleving, zo is de gang van zaken op de C.S.F.R. een barometer voor de toestand van de gereformeerde gezindte. Als je deze bundels op je in laat werken is die toestand niet hopeloos. Zoveel inspiratie, dan moet er toch ook iets zijn dat inspireert? Al lijkt me dat een overzicht van de komende 50 jaar er minder homogeen uit zal zien. Ook de opdracht is denk ik wat anders. Minder het willen verwerkelijken van het theocratische ideaal, het toepassen van de ‘beginselen’. Dr. G.C. den Hertog noemde in De Civitate van september 2000 als specifieke opdracht voor een christelijke studentenvereniging anno nu het spellen van zondag 1. ‘Het komt er vandaag op aan te laten zien, dat bij Christus horen pas echt léven is, en in één en dezelfde beweging dat de gehoorzaamheid aan Christus ons ernst is, en leidt tot een leven dat uitnodigend en royaal is voor anderen en voor zichzelf iets van “innerweltliche Askese” kent. Zo’n leven roept vragen op naar wat dat leven eenheid en zin geeft, om als vanzelf uit te komen bij Hem, van Wie ik in leven en sterven met lichaam en ziel eigendom ben. Ooit is een wereld gewonnen – niet door “beginselen”, maar door een kerk, die dit op alle terreinen van de samenleving leefde en uitstraalde.’ Werk genoeg dus voor nog 50 jaar C.S.F.R. met zijn mannendispuut Johannes Calvijn. Waarbij het vijftiende couplet van het Juweel der civitas zal blijven klinken: Nooit klinkt het slotakkoord/steeds volgt een nieuwe zin/het spel gaat altijd door/dus zetten wij weer in/als de mooiste diamanten/toont gij telkens nieuwe kanten/Johannes Calvijn.

  1. De bundel is te bestellen bij het dispuut Johannes Calvijn, Postbus 288, 2600 AG Delft