Redactioneel

In het ziekenhuis waar ik werk, wordt regelmatig campagne gevoerd voor de griepprik. Het argument om die op te gaan halen ligt voor de hand: wie wil immers niet voorkomen dat hij of zij patiënten ziek maakt? Toch heeft de vaccinatiegraad in het ziekenhuis biblebelt-achtige proporties: ver onder de 50 procent. Hoe dat komt? Ik vroeg het pas aan een medisch specialist. Eerst mompelde hij iets over dat hij niet zo snel ziek werd. Bovendien worden patiënten tijden een griepepidemie van zo’n beetje iedereen ziek. ‘Dan is het toch nog steeds nuttig om zelf zo’n prik te halen?’, vroeg ik hem. Daar kwam ik niet helemaal achter, maar ik kreeg de indruk dat hij niet helemaal overtuigd was van zijn persoonlijke voordeel.

Het gaat mij er nu niet om of mijn collega een punt heeft. Zijn keuze is een van de vele voorbeelden waarin wij merken dat wetenschappelijke overwegingen niet altijd ons handelen sturen. We leven niet in een huis vol van wetenschappelijke waarheden die maar één keuze overlaten. In het heetst van de strijd worden dit soort nuances nog weleens vergeten. Gelukkig zijn er dan nog filosofen die ons hieraan herinneren.

Een van hen, Ger Groot, helpt ons in dit nummer van Wapenveld om te doorgronden wat hier gebeurt. Hier meldt zich de ongewisheid van het leven zelf. Alle wetenschappelijke waarheden die de mensheid rijk is, kunnen die niet weg te nemen. Onzekerheid kiert vroeg of laat door elke morele positiebepaling heen. Voor de hete hoofden in het vaccinatiedebat is dit slecht nieuws. Het is te eenvoudig om te veronderstellen dat de andere partij irrationeel is tegen beter weten in. Van scheuren in de wand valt iets leren. 

Groot start zijn betoog met de castraties van homoseksuelen binnen de rooms-katholieke kerk in de jaren vijftig. In de eerste helft van de vorige eeuw werd dit niet als moreel verwerpelijk gezien. Het was juist de kerk die hier in eerste instantie tegen protesteerde. Castratie gebeurde op last van justitie in naam van een beroep op rationele wetenschappelijkheid. Het is dan een verdraaiing van feiten om met terugwerkende kracht de kerk als hoofdschuldige aan te wijzen.

Voor Groot is deze casus aanleiding om een diepteboring te doen naar het ontstaan van onze morele opvattingen. Centraal is daarin het principe van de rationaliteit, waarvan de wetenschap de belichaming is. Maar juist die rationaliteit geeft aanleiding tot onzekerheid. Hier trekt Groot lange lijnen door de cultuurgeschiedenis: van de Reformatie met zijn aandacht voor het individu tot het twintigste-eeuwse existentialisme. Hoe wetenschappelijk en rationeel onze overwegingen ook zijn, voor een politieke of ethische positiebepaling schieten ze altijd tekort. En blijken ze achteraf soms moreel onder de maat.

Via een andere route snijdt filosoof André Groenendijk vergelijkbare thema’s aan als Ger Groot. Hij stelt vragen bij de vereenzelviging van een depressie met een lichamelijke kwaal. Als dat waar is, kunnen we die met medicijnen ‘fiksen’. Maar er valt meer te zeggen; er kiert iets heen door deze wetenschappelijke bepaling van ons lichaam. Bij een depressie meldt zich een zelfervaring die zich niet laat objectiveren. Volgens Groenendijk leert deze zelfopenbaring ons wat leven echt is. Dat is geen ding dat we kunnen aanwijzen, laat staan behandelen. Het leven overkomt ons, in lijden en in vreugde.

Dat het leven geheimen kent, weten dichters als geen ander. Gerda van de Haar leest met ons een gedicht van Schulte Nordholt. Het wondermoment schept ruimte voor de ziel. Dat scheuren ook te groot kunnen worden, weet Arjan Plaisier. Hij schrijft over de scheur tussen Rome en Reformatie. Het is nu de tijd om weer samen te gaan. De tijd dringt; wie goed oplet, ziet al een bliksem die de kim verlicht.