Het Woord geheiligd
Wees hier aanwezig, allereerste geest,
Die over wateren van aanvang zweeft.
Uw goede oog moet zich dit werk toe keren,
Het is gelijk de wereld woest en leeg. [1]
De synode van Dordt gaf 400 jaar geleden opdracht tot de eerste officiële vertaling van de Bijbel in de Nederlandse taal, de Statenvertaling, die in 1637 werd afgerond. Met een Bijbel in de taal van het volk kreeg de Reformatie nog meer gestalte in ons land. Niet langer was de Bijbel een boek waartoe men alleen toegang kreeg via de (klerikale) elite. De toetssteen voor de theologie – ons denken en spreken over God – was nu een maatstaf die door iedereen gehanteerd kon worden.
En dat hebben we geweten. De vele stromingen die de kerk ‘rijk’ is, zijn de treurige getuigen van een lange geschiedenis van Bijbelinterpretatie. ‘Sola scriptura’, maar het bleek nog niet zo eenvoudig overeenstemming te bereiken over wat de Schrift nu eigenlijk zegt. Met het uiteenvallen van de kerk viel ook de gezaghebbende interpretatie van de Bijbel weg die, hoewel gedreven door allerlei ‘wereldse’ belangen, toch getuigde van het besef dat de Bijbel een kracht bezit waarmee voorzichtig dient te worden omgegaan. De disruptieve werking van het evangelie is reden voor terughoudendheid. De grootinquisiteur uit De Broers Karamazov claimt dan ook het volk een dienst te bewijzen door hen het evangelie te onthouden. Hij verwijt Christus dat hij de mensen een vrijheid geeft die ze niet kunnen dragen. De eisen van het evangelie zijn volgens hem aan de meeste mensen niet besteed.
De rol die Dostojevski de grootinquisiteur (de personificatie van de kerk) toebedeelde, is bij Søren Kierkegaard weggelegd voor de Bijbelwetenschapper. [1] Aangezien de eisen van het evangelie niet te rijmen zijn met een rustig, burgerlijk leven, wordt de Bijbel begraven onder lagen van interpretatie, allerlei mitsen en maren waardoor we ons met een goed geweten kunnen onttrekken aan Gods geboden. De wetenschappelijke benadering van de Bijbel noemt Kierkegaard ‘de wonderbaarlijke uitvinding van de kerk waarmee ze zichzelf verdedigt tegen de Bijbel’ en hij suggereert dan ook alle Bijbels te verzamelen en tegen God te zeggen: ‘Neem dit boek terug; wij christenen, zoals we zijn, zijn het niet waard ons met zoiets bezig te houden’. Zoals we geen uitleg nodig hebben om een brief van onze geliefde te begrijpen, zo is ook de Bijbel volkomen duidelijk, zo argumenteert Kierkegaard. Wij willen het echter niet begrijpen en daarom zijn we het boek niet waard.
Valkuil
In de ogen van Kierkegaard kunnen we 2000 jaar christendom lezen als een geschiedenis van pogingen Gods Woord niet te verstaan; een geschiedenis die onderbroken wordt door ‘enkelingen’ die zich direct aangesproken weten, in opstand komen tegen de vrome consensus maar al snel monddood worden gemaakt of worden geïnstitutionaliseerd. Steeds weer moet de Bijbel worden terugveroverd op een misverstaan waarin Gods stem wordt vermeden. In de tijd van Luther de klerikale klasse, de kerkelijke hiërarchie; in de tijd van Kierkegaard de Bijbelwetenschap. En in onze tijd? Waar ligt onze valkuil, hoe ontlopen wij de aanspraak van God? En hoe leren wij Gods stem te verstaan in de Schrift? Gods spreken in de Bijbel komt
ons lang niet altijd goed uit
Ik zal me hier op deze vragen bezinnen aan de hand van een tekst van de Anglicaanse theoloog John Webster. Deze in 2016 op 60-jarige leeftijd overleden Engelsman geniet (te) weinig bekendheid, vermoedelijk omdat hij vooral een ‘theoloog voor theologen’ was.[ii] Het is echter juist daarom dat Websters stem gehoord moet worden. Hij pleitte voor een ‘theologische theologie’, dat wil zeggen een theologie die haar eigen methode, grammatica en vocabulaire heeft. [3] Theologie spreekt over God, daartoe aangespoord en in staat gesteld door Gods openbaring. Binnen deze kaders kan er theologisch gesproken worden over de Bijbel. Wordt dit echter vergeten, dan gaat er iets wezenlijks verloren. Ik zal dit uitwerken aan de hand van drie kernbegrippen: openbaring, heiliging en inspiratie, waaraan Webster zelf zijn uitleg van het wezen van de Bijbel als Heilige Schrift ophangt. [4]
Zoals gezegd is 2000 jaar christendom een geschiedenis van weglopen voor en terugkeren naar de disruptieve kracht van Gods Woord. In de Bijbel spreekt God en dat komt ons lang niet altijd goed uit. De verleiding om de boodschap iets minder subversief te maken is groot. Hieraan kunnen de meest nobele motieven ten grondslag liggen: het in stand houden van een vreedzame maatschappelijke orde of het tegemoetkomen aan het scepticisme van tijdgenoten. Dit laatste is volgens Webster een belangrijke oorzaak van een openbaringsbegrip waarin voor het eigene van de Bijbel geen plaats is. Hij beschrijft hoe de theologie haar eigen stem verloren heeft door zich aan te passen aan een academische norm die ontleend is aan de natuurwetenschappen en in mindere mate de sociale wetenschappen. Hierdoor raakte ze vervreemd van haar eigen ‘habits of thought’. In een poging salonfähig te worden in de moderne universiteit door de ‘theologische theologie’ achter te laten, ontstond een nieuw openbaringsbegrip. [5]
Overspannen focus
Geconfronteerd met toenemend scepticisme aangaande de waarheidsclaims van het christendom in de moderne tijd voelde men de behoefte aan een epistemische bodem onder de christelijke dogma’s. Die bodem werd gezocht in de idee van openbaring als een bron van kennis (zoals het verstand en de waarneming). Wanneer men zou kunnen aantonen dat openbaring mogelijk is en heeft plaatsgevonden, kon men de dogma’s op grond hiervan aannemelijker maken voor de rationele geest. Wat hier gebeurt, aldus Webster, is een verschuiving van openbaring als onderdeel van een ‘doctrine van God’ naar openbaring als een onderdeel van een ‘epistemologie’ [6], een verschuiving van een ronduit christelijk spreken naar een algemeen theïsme. [7]
Openbaring komt nu aan het begin te staan van de christelijke dogmatiek, los van andere onderdelen (Christologie, soteriologie, eschatologie, enz.), waarvoor zij nu als fundament moet dienen. Gecombineerd met een strikte identificatie van openbaring met het geschreven woord leidt dit tot een situatie waarin de Bijbel de drager wordt van het christelijk geloof en zijn leerstukken. Dit leidt tot een overspannen focus op ‘wat de Bijbel zegt over…’, waarin soms pijnlijk duidelijk wordt dat dit lang niet altijd eenduidig is.
In het epistemische openbaringsbegrip ontbreekt het theologisch eigene doordat het niet is ingebed in het geheel van de christelijke geloofsleer. Als alternatief voor deze schrale theologie zet Webster daarom een veel rijker openbaringsbegrip uiteen, dat begint en eindigt bij het eigenlijke onderwerp van theologie: God zelf. Openbaring is veel meer dan kennisoverdracht. In het woord openbaring proeven we ook iets van het mysterie van Gods aanwezigheid in de schepping. Openbaring is de aanwezigheid van God als Vader, Zoon en Heilige Geest. [8] Geen ‘mysterieuze causaliteit, waarbij personen op een onduidelijke, niet-natuurlijke wijze kennis vergaren’ (openbaring als epistemische categorie), maar ‘de levendmakende en liefdevolle aanwezigheid van God de Vader en onze Heer Jezus Christus in de kracht van de Geest, te midden van de aanbiddende en getuigende gemeente’ (openbaring als aanwezigheid). [9]Openbaring gaat niet om kennis maar om redding
Het valt onmiddellijk op dat dit openbaringsbegrip onderdeel uitmaakt van het geheel van de christelijke doctrine: het is trinitarisch, soteriologisch, pneumatologisch en ecclesiologisch. Openbaring gaat niet om kennis, maar om redding: ‘openbaring is (…) verzoening, redding en gemeenschap’. [10] Openbaring betekent dat God aanwezig is, hier en nu. God overbrugt de kloof die door onze zonde is ontstaan en wij worden opgenomen in de liefde van de drie-ene God. Gods licht overwint de duisternis van zonde en onwetendheid. [11]
De dichter weet dat het woord meer is dan een verwijzing, dat woord en werkelijkheid innig met elkaar verweven zijn. Dit geldt in het bijzonder voor de Bijbel. Lezen wij die als Heilige Schrift, dan lezen we ‘met vrees en beven’, want we ontmoeten de levende God, ‘de beangstigende genade van Gods aanspraak’. [12] In het woord vibreert het Woord, de aanwezigheid van God. Het lezen van de Bijbel is niet gedreven door een verlangen naar kennis alleen, maar door een verlangen naar een reddende ontmoeting met de levende God in een bestaan getekend door zonde en schuld. Hij is ‘God met ons’ in zijn Woord.
Het gebruik van het begrip ‘heiliging’ is waarschijnlijk het meest eigen aan Websters benadering. Waar hij in zijn bezinning op het begrip openbaring nadenkt over het ‘wat’ van de Heilige Schrift (niet slechts kennisoverdracht, maar aanwezigheid), gaat het hier om het ‘hoe’. Als God zich openbaart in de tekst, hoe gaat dat dan?
Opnieuw zoekt Webster hier naar de eigenheid van een theologische benadering, kritisch op een al te gemakkelijk uitleveren van de theologie aan (academische) standaarden die haar vreemd zijn. De moderne Bijbelwetenschap onderzoekt de Bijbel met name vanuit niet-theologische methoden ontleend aan verschillende ‘seculiere’ (geestes)wetenschappen als hermeneutiek, literatuurwetenschap en historisch onderzoek. Het gaat over genre, auteur, ontstaansgeschiedenis, ideologie, enz. In principe doet het er niet toe of God al dan niet iets met deze tekst van doen heeft gehad. Het onderzoek vindt plaats ‘etsi Deus non daretur’.
Middenweg
Webster is kritisch over deze wijze van omgaan met de Bijbel. Niet dat hij de waarde ontkent van de inzichten die aan een dergelijke benadering ontleend worden, maar hij stelt wel de vraag of dit theologie is en of dit recht doet aan de Bijbel als Heilige Schrift. Modern Bijbelonderzoek ontkent dat ‘teksten met een natuurlijke geschiedenis een rol kunnen spelen binnen de communicatieve goddelijke economie en dat dit voor de tekst ontologisch bepalend is.’ [13] Als God zich openbaart in deze tekst, dan is dit van ontologisch belang: het bepaalt wat die ten diepste is. Dat betekent dat we hem alleen daadwerkelijk kunnen verstaan wanneer we dit onderkennen.
Hoewel heiliging ontologisch bepalend is voor de tekst, wil dit niet zeggen dat we het ontstaansproces moeten ontkennen, alsof de tekst louter ‘goddelijk’ zou zijn, een ‘strikt supernaturalisme’. [14] Webster zoekt naar een middenweg waarin goddelijk en menselijk handelen samengaan. In de moderniteit werd de verhouding tussen deze twee vergaand geproblematiseerd en werden ze tegen elkaar uitgespeeld. Dit problematische karakter kan worden teruggevoerd tot discussies in de scholastiek en heeft dus theologische wortels. [15]Gods handelen tast de integriteit van de schepping niet aan
Als alternatief gaat Webster uit van de heiliging van de tekst. We moeten niet uitgaan van een oppositie van het immanente en het transcendente, maar de schepping staat open voor Gods handelen. God kan het woord van binnenuit in beweging zetten om er zijn Woord van te maken. Hiervoor heiligt God het historische ontstaansproces, van orale traditie tot redactie, canonisatie en interpretatie, daarin echter de vrijheid van de schepping intact latend. [16]
Webster zoekt hier opnieuw ‘theologisch’ te spreken over de Bijbel, door heiliging te plaatsen binnen het grotere geheel van de christelijke leer. Heiliging is een handeling van de drie-ene God, mogelijk dankzij ‘Gods voortdurende vrije aanwezigheid in en relatie tot de schepping door de opgestane Zoon in de kracht van de Heilige Geest.’ [17] Heiliging betekent dat schepselen (in dit geval het gehele historische ontstaans- en ontvangstproces van de tekst) door God apart worden gezet om zijn reddende aanwezigheid in de schepping te dienen. Heiliging is een ‘verkiezen en overzien van de gehele geschiedenis van het schepsel, zodat het een schepsel wordt dat de doeleinden van God kan dienen.’ [18]
Webster benadrukt dat het schepsel altijd schepsel blijft. Gods handelen tast de integriteit van de schepping niet aan. De tekst is nog altijd ook een product van menselijk handelen. De Geest die heiligt is immers óók de Geest die ‘over de wateren van aanvang zweeft’. De heiligheid heeft iets eigens, omdat het schepsel zonder de heiligende Geest niet geweest zou zijn. Tegelijkertijd is heiliging iets dat van buiten komt, dat vreemd is aan het schepsel, een gegeven heiligheid, zonder welke het in zekere zin ‘woest en leeg’ is. ‘Als – niet ondanks – de schepselen die ze zijn dienen ze God’, zo schrijft Webster.[xix] De Geest die was in het begin, die sprak door profeten en apostelen, met het Woord dat was in het begin. We verstaan de Bijbel als Heilige Schrift wanneer we die lezen als een samenspel van Geest en Woord.
Inspiratie
In welke zin is de Bijbel geïnspireerd? Inspiratie is de toepassing van ‘heiliging’ (dat slaat op het gehele wordingsproces van de tekst) op de tekst als zodanig. Belangrijk is om hier openbaring en inspiratie in het juiste verband te plaatsen. Vaak wordt gedacht dat de Bijbel iets openbaart omdat de woorden geïnspireerd zijn. Het is dan van groot belang aan te kunnen tonen dat er inderdaad sprake is van inspiratie en hoe dat dan in zijn werk zou gaan. Webster draait het om: omdat God ervoor kiest zich in deze woorden te openbaren en ze daartoe geheiligd heeft, mogen wij ze ‘geïnspireerd’ noemen. Hij verplaatst hiermee het zwaartepunt van de tekst naar Gods handelen. De mogelijkheid voor Gods aanwezigheid ligt niet besloten in de woorden zelf, maar het initiatief ligt altijd bij God die verkiest en handelt. Zeker, ons geloof is ‘gebaseerd’ op de Schrift, maar alleen omdat de Schrift ‘het instrument van goddelijk onderwijs [is] dat uitgaat van God’. [20] Geloof vindt uiteindelijk zijn fundament in God alleen, niet in de Schrift.
Dit maakt ons afhankelijk. Hier kan ik niet om een toespeling op de actualiteit heen. Het valt op dat er nu al enige tijd discussies woeden waarin groot belang wordt gehecht aan ‘wat de Bijbel zegt’. Over en weer draagt men Bijbelteksten aan die het eigen gelijk zouden moeten bewijzen. Zonder een kant te kiezen, moet ik opmerken dat mij opvalt dat beide partijen met de Bijbel omgaan alsof die van hen is, alsof zij die hebben ontvangen en nu vrij zijn er naar hartenlust uit te citeren. Vanuit Websters positie kunnen we hier een kritische kanttekening plaatsen. Hij waarschuwt voor ‘objectivering’ van inspiratie: dat we die volledig in de tekst plaatsen, waardoor de tekst leidend wordt, in plaats van dienend (aan Gods openbaring).De Bijbel als een machtsmiddel in onze handen
Inspiratie wil zeggen dat de Geest de woorden in beweging zet, waarmee woorden van binnenuit geopend worden, zodat daar een ontmoeting plaats kan vinden tussen God en de hoorder of lezer. Er blijft echter altijd een spanning bestaan tussen ‘letter’ en ‘Geest’. De letter dreigt steeds de overhand te nemen, waardoor de tekst uit zijn verband wordt gerukt, het verband van het reddende handelen van God, ‘geïsoleerd van de goddelijke aanwezigheid’. Dan wordt de Bijbel, in Websters woorden, ‘een middel om God te beheersen’. Zou het kunnen zijn dat onze soms obsessieve zoektocht naar ‘de Bijbelse lijn’ (aangaande schepping of evolutie, homoseksualiteit, de positie van de vrouw) een poging is om aan de aanspraak van God te ontsnappen? ‘Heiliging en inspiratie zijn geen manieren om de angstaanjagendheid van Gods spreken te verminderen, maar manieren om aan te geven dat we in de Schrift de beangstigende genade van Gods aanspraak ontmoeten.’[21]
De geschiedenis heeft uitgewezen dat christenen zeer bedreven zijn in het naar hun hand zetten van de Bijbel. Op die manier wordt de radicaliteit van het evangelie (dat eigenlijk maar een lastige stoorzender is) ontweken. John Websters streven naar een ‘theologische theologie’ waarin het om God en zijn handelen gaat, zet ons (opnieuw) stil bij het wonder van de Heilige Schrift. God wil ons ontmoeten! Zijn bezinning op het karakter van de Bijbel als Heilige Schrift bepaalt ons echter ook bij de vele manieren waarop wij de Geest kunnen doven en het woord kunnen doden.
Ons (moderne) idee van openbaring is vooral gericht op het vergaren van kennis. Het idee dat er, in het geschreven woord, een ontmoeting plaats kan vinden met God, dat hij in deze woorden aanwezig is, klinkt ons vreemd in de oren. Daar komt bij dat wij ons vaak geen raad meer weten met het handelen van God in de werkelijkheid. Het feit dat de Bijbel in de loop der eeuwen ontstaan is, door allerlei (ogenschijnlijke) toevalligheden is geworden tot wat die nu is, maakt dat wij de heiligheid van de tekst uit het oog verliezen. Een al te seculiere benadering van de Bijbel, zoals die door veel Bijbelwetenschappers wordt gehanteerd, kan onze ogen sluiten voor het wonder van de Heilige Schrift. Los van het heiligende handelen van de Geest wordt de Bijbel een machtsmiddel in onze handen, waarmee wij denken God onder controle te hebben en zijn aanspraak op ons leven te ontlopen.
Beangstigend én genadig
Wat nu te doen? Wat onze tijd boven alles nodig heeft is oog en oor voor het mysterie. Onze wereld is onttoverd, in zichzelf gekeerd en afgesneden van het transcendente. Voor Gods handelen is geen ruimte meer, ook niet wanneer wij de Bijbel openen. Misschien komt ons dat wel goed uit, want diep van binnen leeft de overtuiging dat we beter af zijn zonder God. Zijn Woord echter breekt onze zelfgenoegzame werkelijkheid open. Dat is beangstigend, maar tegelijkertijd ook genadig. Gods licht ontmaskert ons als zondaars, maar verlost ons ook uit de zonde. [22] Het Woord en de Geest, die in het begin waren, zijn ook nu nog aanwezig in de Heilige Schrift. Laten wij dit toe? Openen wij de Bijbel met de vraag: ‘wees hier aanwezig allereerste geest / die over wateren van aanvang zweeft’?
A. Groenendijk MA MSc studeerde economie en filosofie in Rotterdam; zijn afstudeerscriptie betrof depressie in het denken van Michel Henry. Op dit moment studeert hij theologie in Nijmegen.
- Zie een dagboekaantekening van Kierkegaard, onder andere te vinden in de bloemlezing Provocations (Bruderhof, 2002), pp. 199-203.
- Een term van Brad East in een artikel dat een mooi overzicht geeft van Websters denken. Zie Brad East, John Webster, Theologian Proper, Anglican Theological Review, Vol. 99, No, 2 (2017).
- Zie bijvoorbeeld Websters essay Theological Theology, in Confessing God: Essays in Christian Dogmatics (T&T Clark, 2005), pp. 11-31.
- John Webster, Revelation, Sanctification and Inspiration, in Holy Scripture: A Dogmatic Sketch (Cambridge University Press, 2003), pp. 5-41.
- Zie Webster (2005), pp. 18-19.
- Ibid., p. 19.
- Webster (2003), p. 11.
- Ibid., p. 14.
- Ibid., p. 12.
- Ibid., p. 16.
- Vergelijk Websters essay On the Clarity of Holy Scripture, in Confessing God: Essays in Christian Dogmatics (T&T Clark, 2005), pp. 33-67, i.h.b. pp. 40-42.
- Webster (2003), p. 41.
- Ibid., p. 19.
- Ibid., p. 20.
- Louis Dupré traceert de intellectuele wortels van de moderniteit in de scholastiek in Passage to Modernity (Yale University Press, 1993). Zo schrijft hij over moderne godsbewijzen (p. 86): ‘Moderne denkers (…) begonnen met het stellen van een zelfstandige natuur, neutraal ten aanzien van het transcendente, waarmee ze het argument opzadelden met de onmogelijke taak een onafhankelijke werkelijkheid om te zetten in een afhankelijke werkelijkheid.’ Iets soortgelijks geldt voor de moderne benadering van de Bijbel. Die wordt eerst als een gesloten, op zichzelf staande tekst beschouwd, waarna het vervolgens onmogelijk is te begrijpen hoe God hier iets mee te maken kan hebben.
- Webster (2003), p. 26. Zie voor een uitleg van de ‘klassieke’ visie op het samengaan van goddelijk en menselijk handelen het werk van de Dominicaanse theoloog Herbert McCabe, bijvoorbeeld Faith Within Reason (Continuum, 2007). Daar schrijft hij (p. 76): ‘Het idee dat Gods oorzakelijk handelen mijn vrijheid kan beperken, kan alleen ontstaan binnen een afgodisch begrip van God als een heel groot en machtig schepsel – een deel van de wereld.’
- Webster (2003), p. 21.
- Ibid., p. 26.
- Ibid., p .28.
- Ibid., p 32.
- Ibid., p. 41.
- Webster (2005), p. 42.