De verdwijnende hemel

Over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw
H.W. von der Dunk

Nederland is soms een merkwaardig land [1]. De eeuw van mijn vader van Geert Mak werd massaal geprezen door de recensenten en door het publiek werd het omarmd. Mak is er miljonair van geworden. H.W. von der Dunk (emeritus hoogleraar moderne geschiedenis aan de Universiteit Utrecht) schrijft een volgens mij even lezenswaardige geschiedenis over de cultuur van Europa in de twintigste eeuw en de recensenten reageren zurig en dientengevolge loopt het met de verkoop vermoedelijk ook niet zo goed. Tenminste, zelf was ik na de recensie van Paul Scheffer – aan wiens beschouwingen ik meestal het nodige gezag toeken – in de NRC niet direct van plan het werk aan te schaffen. Gelukkig bracht een kennis me op andere gedachten.

Na lezing echter blijkt dat de boeken van Mak en Von der Dunk qua strekking niet zoveel verschillen. Beiden zijn in hun soort goed geschreven. Beiden laten zich ook als een meeslepend verhaal lezen. De prestatie van Von der Dunk moet op dit punt misschien nog wel hoger worden aangeslagen dan die van Mak. Want Mak nam zijn familiegeschiedenis tot uitgangspunt en dat voordeel had Von der Dunk niet. Door dit uitgangspunt behoefde Mak ook geen volledigheid na te streven, het ging hem om de grote lijn en de impressie. Von der Dunk was daarentegen verplicht een min of meer compleet overzicht te bieden. Daarbij stond hij voor de niet geringe opgave de vaart in zijn verhaal te houden. Vooral in de twee schitterende openingshoofdstukken, 180 pagina’s, slaagt Von der Dunk hierin. De grote ontwikkelingen van de negentiende eeuw, als opmaat voor de twintigste, trekken in een soepele stijl aan de lezer voorbij: triomfen van de natuurwetenschap, verval van de standenmaatschappij, opkomst burgerij, beginnende secularisatie, industrialisatie en socialisme.

Beiden zijn ook eenstemmig in hun oordeel dat emancipatie van allerlei groepen en het wegvallen van hiërarchische onderscheidingen, zoals die van de standen, als de grote rode lijn in de geschiedenis van de laatste twee eeuwen moet worden gezien. Beiden geven ook aan dat er met het verdwijnen van de oude verbanden het een en ander van waarde verloren is gegaan. En tenslotte, beiden kijken niet zozeer nostalgisch terug alswel enigszins bezorgd vooruit.

Toch is Von der Dunk als een cultuurpessimist in de hoek gezet en Mak niet. Ik denk dat dat vooral komt omdat lezing van Mak hetzelfde effect heeft als het kijken naar oude ansichtkaarten. Zo was het, weet je, en een zekere vertedering maakt zich van je meester. Maks schildering van het leven van de vorige geslachten is zo levensecht dat iedereen moeiteloos zijn eigen herinneringen te voorschijn kan halen. En juist omdat Mak voortdurend aangeeft dat het bestaan vroeger vaak hard was en zegt niet terug te verlangen, maakt hij zich ongrijpbaar voor het verwijt dat voor hem het verleden boven het heden staat. Toch is dat stiekem volgens mij wel het geval. Alleen, Mak wil de verworvenheden van nu – met name de ruimte van een individuele levensstijl – niet kwijt. Dat maakt hem zo aantrekkelijk herkenbaar. Mak dwingt niet tot keuzen. Zonder dat er sprake is van boze opzet, houdt hij zich in zijn eigen oordelen wat meer op de vlakte dan Von der Dunk.

Mak eindigt zijn boek met een weemoedig relaas over de laatste levensjaren van zijn moeder, een relaas waar iedereen zich mee kan identificeren. Von der Dunk met een hoofdstuk waarin hij een aantal paradoxen van de vooruitgang verwoordt. Bijvoorbeeld zo: “Een heel andere, veel algemener reactie op het dictaat van ratio en getal kwam tot uiting in het voor de cultuur zo kenmerkende infantilisme dat in de figuur van Mickey Mouse al zijn eerste wereldwijde triomf had gevierd. Het was een remedie voor een affectief tekort in de technologische maatschappij.”

Kortom, Mak maakt het ons uiteindelijk niet moeilijk, sterker: hij biedt beschutting; Von der Dunk daagt uit tot bezinning. Dat wordt blijkbaar minder op prijs gesteld. Iets dergelijks overkwam vorig jaar NRC-columnist Henk Hofland toen hij een serie schreef over de vraag of de cultuur door entertainment wordt vervangen. Door allerlei opponenten werd hij afgemaakt. Arnon Grunberg, Ian Buruma, Leon de Winter, Theo van Gogh, eensgezind zetten ze Hofland neer als een oude en anti-Amerikaanse man. Hofland toonde zich gelukkig niet onder de indruk. “Als alle economische krachten, samengebracht in wereldomvattende concerns, zich toeleggen op het produceren van ‘universeel lekker’ op alle gebied, hoe moeten we ons daartoe verhouden? Het gaat om de vraag hoe we deze politieke en culturele omwenteling moeten waarderen, welke kant we kiezen.” Pregnanter kan de vraag inderdaad niet gesteld worden.

Dat is wat zich onontkoombaar aan je opdringt als je Von der Dunk uit hebt, het westerse ideaal van een vooruitgang op grond van wetenschap en techniek is wezenlijk dubbelzinnig. Op het moment dat het ideaal bereikt zou moeten zijn, lijkt het een fata morgana te zijn. Wij blijken niet het centrum van het heelal, wij blijken niet de meester over onze driften, het leven blijkt niet louter rationeel te ordenen. En het ideaal van culturele verheffing – iedereen met Plato en klassieke muziek onder de vijgenboom – blijkt niet meer aan te slaan op het moment dat het materieel onder handbereik komt. Heinekenbier en housemuziek, voetbal en vermaak dat vinden de meesten wel genoeg. Zelden had het humanistische vormingsideaal zo weinig uitstraling als vandaag. De mondiale entertainment-industrie heeft er in ieder geval geen boodschap aan.

Von der Dunk is een typisch voorbeeld van de westerse humanistische intellectueel die weliswaar van kerk en geloof is vervreemd, maar die er wel een ideaal van cultuur, vorming en vooruitgang op na houdt. En er pijnlijk achterkomt dat de hedendaagse cultuur een andere afslag heeft genomen. Niet alleen de kerk en het geloof hebben het moeilijk, ook het klassieke vormingsideaal. “Het waren altijd de hogere standen, de politieke en culturele elites geweest die de toon hadden gezet en die voor de sociaal opklimmenden normatief waren geweest.” Met name de consumptiemaatschappij doorbreekt volgens Von der Dunk dit opwaartse streven. “De blik werd neerwaarts gericht, de doorsnee werd in cultureel opzicht normatief. Sociale emancipatie betekende niet langer aanpassing aan de elites. Integendeel, de elites pasten zich aan de massa en haar waarden aan” (deel II, p. 409). Dat zit Von der Dunk duidelijk niet lekker. Voor hem kan cultuur niet zonder rangorde, zonder een besef van wat kwaliteit heeft en wat niet. Al op pagina 11 van deel I had hij zich duidelijk uitgedrukt. “Misschien dat voor toekomstige generaties bij verder normverwatering elk idee van zo’n rangorde volstrekt abracadabra is geworden. Er zijn enkele tekenen die in die richting wijzen, zoals de snelle toename van culturele omnivoren. Maar het besef dat het altijd de intellectuele en esthetische rangen zijn die het bestaan licht, waarde, een oneindige horizon verlenen en die het transparant kunnen maken, is een verworvenheid bij verlies waarvan we, zij het misschien in alle tevredenheid, tot geestelijke amoeben zouden verschrompelen.”

Intellectueel en esthetisch, de wetenschap en de kunst, kan de religieuze dimensie dan gemist worden? Voor Von der Dunk blijkbaar wel. Zijn beschrijvingen van de tanende greep van de kerk op het culturele en publieke leven zijn scherp en verraden zijn ontzag voor het moderne natuurwetenschappelijke wereldbeeld. “De voornaamste oorzaak van de ontkerkelijking bleef de discrepantie tussen de essentiële leerstukken van het geloof en het natuurwetenschappelijke wereldbeeld, een discrepantie die de kerken tevergeefs door allerlei herinterpretaties en kleine concessies aan de moderne inzichten trachtten te overbruggen” (deel II, p. 498). Toch is Von der Dunk op dit punt wat dubbelzinnig. Naast emancipatie beschouwt hij toenemend materialisme – gevolg van industrialisatie en technische vooruitgang – als dé rode draad in de geschiedenis van de twintigste eeuw (deel II, p. 525). Dat daar zo weinig weerstand tegen geboden wordt komt volgens hem vooral door het wegvallen van een transcendente horizon. Hij lijkt dat te betreuren. “Immateriële of antimaterialistische normen hadden geen vaste grond meer. Die was door de religie ten dele verlaten of over gegeven aan een soepele ethiek die niet veel verder reikte dan het streven naar emancipatie en welzijn voor het grootst mogelijke aantal, een ethiek die dus eveneens op een zuiver immanente gerichtheid berustte” (deel II, p. 525).

De grote ontwikkelingen van de laatste eeuwen hebben niet alleen voor velen de christelijke hemel achter de horizon doen verdwijnen. Ook de humanistische hemel – die immers in het verlengde van onze menselijke geschiedenis werd geprojecteerd – is verdampt. Het vooruitgangsgeloof is nog wel de motor van wetenschap en techniek (en van D’66-politici), maar intellectueel biedt het geen houvast meer.

Von der Dunk stelt uiteindelijk dezelfde vraag als Hofland. Welke kant kiezen we? Een vraag die weliswaar religieuze verdieping behoeft, maar daarom nog niet genegeerd mag worden.

  1. Meulenhoff, Amsterdam, 2000, 2 delen, 1150 pag., f175,-(geb.) / f125,-(pb)