Lezen achter de letters

Hella S. Haasse

Hella Haasse is Nederlands beschaafdste auteur [1]. In haar romans laat zij weliswaar de vreemdste dingen gebeuren, maar al haar personages gaan daar zo lang mogelijk zo rationeel mogelijk mee om – en alleen tussen de regels is te merken dat die hoofdpersoon ook diep geraakt is door de verwikkelingen. Dat doet Haasse echter niet vanwege beschaafde normen op zich. Het is haar te doen om de humaniteit die er de basis van is.

Haasse heeft behalve een formidabele rij romans ook essays op haar naam staan, alsmede de biografie van P.C. Hooft (samen met Arie-Jan Gelderblom) en twee autobiografische teksten (1993; 1997). Recent verscheen een nieuwe essaybundel, met Haasse’s stukken over Nederlands proza na 1945: Lezen achter de letters. De vroegste artikelen dateren van midden jaren zestig, het nieuwste stuk is van 1996. Gedurende die dertig jaar heeft Haasse geschreven over Vestdijk, Blaman, Hermans, Wolkers, Koolhaas, Hamelink, Raes, Alberts, Hillenius, Ruting, ’t Hart en Dorrestein (Renate). Vestdijk en Hermans krijgen elk drie essays, de overigen alle een. Aan het geheel gaan drie meer algemene stukken vooraf, waarvan het eerste Louis Paul Boon tegenover Multatuli zet en het tweede onder de titel ‘De Lage Landen en het platte vlak’ laat zien hoe ware realistische literatuur door taal en vormgeving principieel geen ‘plat vlak’ zijn kan (p. 38). Het derde betoog, ‘Sporen van geweld’ (1965), verdient nadere aandacht.

Het stuk was bedoeld om voor de Gids een impressie te geven van de beelden van oorlog en bezetting in de Nederlandse prozaliteratuur. Dat doet Hella Haasse op een verrassende manier: zij laat zien hoe oorlog betekent dat de werkelijkheid wordt beperkt tot een voorspelbare autoritaire wereld. Men probeert het bewustzijn in te perken en de ‘eeuwigheidsfactor’ uit het bestaan te bannen, door haar ook genoemd de ‘factor x’, de wil tot ‘bewustzijnsverruiming’. De genocide op het joodse volk analyseert zij als een poging om mensen tot materiaal te maken en de factor x te elimineren. Literatuur is specifiek gewijd aan de factor x, betoogt zij. Vervolgens maakt zij een rondgang langs Achterberg, Vroman, Hermans, Reve, Mulisch, Wolkers en anderen om te zien hoe in hun werk (a) de bedreigende autoritaire wereld wordt opgeroepen en (b) deze te lijf wordt gegaan met het uit zijn voegen barstende bewustzijn. Duidelijk wordt dat deze bewustzijnsverruiming ethische trekken heeft. Het is het ontvluchten van geweld, het aantonen dat geweld de echte werkelijkheid niet is.

Dat lijkt mij een analyse van moderne literatuur waar de gemiddelde criticus ogen als schoteltjes bij opzet, maar die door schrijvers algemeen herkend wordt.

Het is de belangrijkste reden waarom schrijversstukken doorgaans lezenswaardig zijn boven wetenschappelijke en recenserende artikelen over dezelfde werken: een schrijver durft te kiezen. Een schrijver is meestal niet zo bang om voor ideologisch te worden versleten wanneer het woord ‘moraal’ gebruikt moet worden. De tweede reden is: een schrijver kan volstaan met een beeldende formulering waar de wetenschapper een ingewikkeld betoog moet houden en de criticus al lang een punt of hoogstens een vervelend vraagteken heeft gezet. De derde: een schrijver verraadt tussendoor van alles over eigen werk. Maar de eerste reden is cruciaal.

Er is namelijk in de kritiek en de literatuurwetenschap een vreemde, in feite onliteraire manier van lezen ontstaan van de rauwe naoorlogse literatuur, die er ongeveer op neerkomt dat deze literatuur de ware werkelijkheid weer zou geven, onversluierd, en dat uitsluitend om aan te geven: zo is het en niet anders. De werkelijkheid als hel en de schrijvers als gids. En buiten de hel is er niets, geen zuivering, laat staan een hemel. Zeg maar de autoritaire wereld zonder een factor x. Maar als Jan Wolkers geweld beschrijft, doet hij dat niet louter met sadistisch genoegen. Zelfs bij Hermans is dat niet het geval. Voor zover hun werk er niet vrij van is, is het bekentenis en onthulling. Wanneer een werk geen enkel blijk geeft van dit morele bewustzijn, kan het niet eens literatuur zijn. Tenzij je alles vereert wat een mens maakt.

De beschrijvingen die Hella Haasse van het werk van Wolkers, Hermans en anderen geeft, veronderstellen steeds dit morele standpunt bij de kunstenaar. Door het taboe dat in de ‘gewone’ kritiek en wetenschap op moraal rust – en daarmee op humaniteit – vormen zulke stukken heel aangename kost. We moeten beter naar de schrijvers luisteren.

Querido had overigens best de moeite kunnen nemen om de inhoudsopgave van ondertitels te voorzien waaruit blijkt welke auteur Haasse eigenlijk in welk essay onder de loep neemt. Om van een register maar niet te spreken. En hoe spannend het betoog van Haasse door haar vanzelfsprekende (meest verzwegen) voorveronderstelling ook is, elk essay is anderszins helemaal in stijl: samenvattend, nooit bang voor een saaie opsomming, scherp observerend, zo min mogelijk beleving, de emotie strak tussen de regels.

  1. Querido, Amsterdam 2000, 300 p., f47,50