1950. Welvaart in zwart-wit
Het paradijs van onbegrensde economische groei [1]. Dat is een beeld dat in 1950. Welvaart in zwart-wit wordt gebruikt om de periode tussen 1945 en 1973 te duiden. Daaraan kwam in 1973 een abrupt einde, althans volgens de toenmalige politieke leider Den Uyl: ‘die tijd komt nooit meer terug’, zei hij. Ik was tien jaar oud toen ik de stem van de minister-president door de autoradio hoorde. Stiekem natuurlijk, want de radio behoorde bij ons thuis tot de verboden zaken van het leven. Terwijl mijn vader het brood uitventte en onderwijl op heftige wijze het debat aanging met een evenzo vurige Rhenense socialist, luisterde ik naar Den Uyl. Dat we in bange tijden leefden, was me intussen wel duidelijk: de benzine op de bon, Israël in oorlog met de buurlanden. Een derde wereldoorlog leek dichtbij. In een buurthuis werden, zo vertelde men fluisterend, softdrugs verhandeld door ‘werkschuw langharig tuig’. Op de lagere school was het ook vaak oorlog. Gevoetbald werd er niet, maar vechtpartijen waren er alle dagen. De verhalen van schoolmeester P.L. Geluk maakte veel, niet alles, goed. Op zijn bureau stonden vier of vijf dikke delen met de duistere titel Dispereert niet van de gereformeerde historici A. en H. Algra. Een overzichtswerk dat maar liefst twintig eeuwen bestrijkt. Uit Algra haalde Geluk zijn verhalen over de Vader des Vaderlands, de geuzen en de voortrekkers uit Zuid Afrika. En ik luisterde en wenste wel het scheepsmaatje van Michiel de Ruyter te zijn of anders een van de scheepsjongens van Bontekoe. Of was ik toch liever een van die jonge helden die een poging deden ‘ons Indië’ uit de handen van ‘opstandige rebellen’ als Soekarno en Hatta te redden? Ik groeide op tijdens de laatste fase van het naoorlogse moderniseringsproces, waarin er veel werd afgebroken en opgebouwd. Zo maakte het oude monumentale postkantoor van Veenendaal plaats voor een, wat heette, efficiënter gebouw. Eerder was er een fantasieloos grijs gemeentehuis verrezen, aan een groot parkeerplein met winkels. Gemakkelijk bereikbaar voor de burger en daardoor tegelijk een symbool van de democratisering van bestuur, zo was waarschijnlijk de gedachte. Evengoed moest je eerst een hoge trap beklimmen. Rondom plein en gemeentehuis stond lelijke hoogbouw, waarin gewoond moest worden. Op de daken van de huizen verschenen talloze televisieantennes, als waren het kruisbeelden van een nieuwe tijd. En dat waren ze ook.
Geschiedenis moet boeien. Aan deze norm voldeden de gebroeders Algra ruimschoots. Zij deelden ook het gereformeerde perspectief en dat gaf aan hun werk eenheid. Op hun manier gingen zij de door Jan Romein zo gehekelde vergruizing van het geschiedbeeld te lijf. In de reeks Nederlandse cultuur in Europese context zijn recent een viertal overzichtswerken verschenen. Zij beogen een synthese van de vele specialistische studies over de Nederlandse geschiedenis. Het betreft een interdisciplinair onderzoeksprogramma dat zich concentreert op vier ijkpunten: de jaren rond 1650, 1800, 1900 en 1950. Daaromheen zijn weer een aantal, meer specialistische, deelonderzoeken gepubliceerd. Het vierde deel uit de reeks, 1950. Welvaart in zwart-wit, is geschreven door de socioloog Kees Schuyt en de architectuurhistoricus Ed Taverne. Zwart-wit staat voor hen symbool voor de sobere welvaart en de keurig afgebakende patronen tussen 1945 en 1973.
Anders dan IJkpunt 1650, 1800 en 1900 heeft IJkpunt 1950 een sterk sociologische aanpak. Volgens de auteurs komt dit omdat nog niet is uit te maken wie de reuzen zijn en welke personen op de schouders van die reuzen èn op de geest van de tijd zijn meegereisd. Het aardige van de geschiedschrijving is toch dat de wijze waarop vermeende reus of dwerg beschreven wordt, ook het een en ander zegt over de historicus en zijn preoccupaties. Dat maakt de geschiedenis en haar beschrijving tot wat het is: een eindeloos debat. Het reusachtige fenomeen dat de auteurs wel uitgebreid bespreken is dat van de planning en beheersing (in woningbouw, demografie, onderwijs, economie, wetenschap etc.), samen zo’n dertien hoofdstukken. Als getallen iets zeggen: de cultuur wordt in vier van de twintig hoofdstukken afgedaan, terwijl secularisering, ontzuiling en de opstand tegen het gezag twee hoofdstukken krijgen.
Secularisering en ontzuiling ziet men vaak als bijverschijnsel van de westerse industrialisering en modernisering. De auteurs noemen de snelheid van dat proces tussen 1960 en 1975 opvallend. Toch vraag ik me af of er een noodzakelijk verband bestaat tussen modernisering, individualisering en secularisatie. De Amerikaanse situatie lijkt deze these te weerspreken. In de afgelopen rampzalige septembermaand werd weer eens duidelijk hoezeer godsdienst daar èn wereldwijd een rol speelt, ook in het publieke bestaan. Dat in Nederland de publieke en private rol van de godsdienst is veranderd, is duidelijk. Spreken over secularisatie vraagt echter om een heldere omschrijving wat betreft de veranderende inhoud, functie en invloed van religie op het publieke en private bestaan. En intussen verschijnen op de flatbalkons talloze schotelantennes. Als zijn het symbolen van een nieuwe tijd. En dat zijn het ook. Wellicht dus dat de vraagstelling in menig sociologisch onderzoek naar secularisatie sterk bepaald wordt door oudere vooroordelen over wat religie is of zou moeten zijn.
De paragraaf over de verzuiling van het literaire leven gaat in op de christelijke literaire kritiek. De auteurs wijzen op de protestants-christelijke criticus C. Rijnsdorp (1894-1982). Hij stelde naar aanleiding van de roman Een roos van vlees van Jan Wolkers dat ‘de criticus die christelijke normen wil aanleggen voor twee dingen moet oppassen: alles christelijk te willen interpreteren, of alles op grond van vloeken en schuttingwoorden te verwerpen. Oordelen betekent nuances zien en de complexiteit die nu eenmaal inherent is aan het leven, aanvaarden.’ Rijnsdorp wilde de roman liever positief zien, namelijk als een eerlijke en hartgrondige vraagstelling. In dezelfde paragraaf wordt een relatie gelegd met de verzuiling en de houding van ironische distantie die de kritisch ingestelde intellectueel eigen zou zijn. Enerzijds wilden kritische intellectuelen zich liever niet met een van de zuilen identificeren, anderzijds kon men zich, vanwege een dan dreigend isolement, niet te ver van die zuil verwijderen. Dit leidde tot een intellectueel klimaat van het midden, met een sterke voorkeur voor ironische distantie en een geringe neiging tot daadwerkelijk politiek en sociaal engagement. Binnen verzuilde systemen schuwt men het debat veelal, wat inderdaad kan betekenen dat critici veroordeeld zijn tot een nomadenbestaan of een ironische levenshouding of wellicht allebei. Hoe flexibel en tolerant zijn en waren de zuilen intern? Volgens de auteurs is tolerantie een constant kenmerk van de Nederlandse cultuur, althans als het gaat om de wil tot samenwerking en het zoeken naar minimale consensus. De belangrijkste constante is volgens hen het waardepatroon dat aan vrijheid, gelijkwaardigheid en individuele verantwoordelijkheid een centrale plek toekent. Maar ja, wat moet je met dit soort zinnen: ‘vrijheid en gelijkheid als waarden van de moderne samenleving werden in wisselende vormen en met veranderende inhoud door zeer velen aanvaard. Zij zullen blijven gelden voor de nabije, overzienbare toekomst.’ Een nietszeggende frase. Overigens, dat allerlei culturele uitingen niet meer ter discussie worden gesteld, wijst volgens mij eerder op een leeg tolerantiebegrip. Koester het gebrek aan overeenstemming en omarm de tolerantie. In plaats dat men probeert het hoe en wat van het verschil helder te krijgen, heerst de onverschilligheid.
Gerard Reve zou in zijn roman De Avonden een tijdsbeeld geven van de lange jaren vijftig. Ook door mij is dat boek gezien en niet onopgemerkt gebleven. Wanneer de nacht mij licht als de dag, behoef ik slechts twee alinea’s te lezen om onherroepelijk in een diepe slaap te vallen. Dit deel uit de IJkpuntenreeks biedt op genoemde terreinen veel informatie en zet het Reviaanse beeld – als zou het een tijdperk der verveling zijn – bij het vuilnis. Het ontbreekt echter aan een centrale these en het boek biedt ook geen synthese. Wel maakt het een prachtig uitgevoerde serie (bijna) compleet. Ik kan niet zeggen dat IJkpunt 1950 mij uit de slaap heeft gehouden. Die eer blijft voorbehouden aan de gebroeders Algra.
- SDU Uitgevers, Den Haag, 2000, E45,-, 574 blz