Zingen of brallen
Je kunt veel lelijks over Simson zeggen, maar niet dat hij niet poëtisch is. Het gebeurt soms zomaar dat de dichter in Simson bovenkomt, en dan weet hij de dingen buitengewoon gevat onder woorden te brengen. Het bekendste voorbeeld is wel dat gedicht over die leeuw die hij in stukken heeft gescheurd: ‘Spijze ging uit van de eter, en zoetigheid van de sterke.’ Of:
‘Het is sterk en het verslindt altijd,
nu biedt het een maal van zoetigheid.’
De NBV-vertalers hebben er duidelijk hun best op gedaan!
Ook nadat Simson, zoals in Rechters 15 wordt verteld, duizend man heeft doodgeslagen met niets anders dan een verse ezelskaak, wordt de lyrische geest wakker in Simson – en hoor hem eens zingen!
‘Met een ezelskaak / heb ik hun botten gekraakt.
Met een ezelskaak / heb ik er duizend geraakt!’
Altijd hebben de mensen gedicht over oorlog en geweld. De oudste gedichten die we nog hebben gaan vaak over – je zou verwachten: over de liefde – maar nee, ze gaan meer nog over de oorlog. Wanneer gaat een mens zingen: als hij (meestal een hij) zichzelf bewezen heeft, als hij gewonnen heeft, als de vijanden opgestapeld aan zijn voeten liggen, dood. ‘Aah!’ dan worden de zangers wakker, de lieren worden van de wilgen gehaald, het feest, het gezang kan beginnen!
‘Saul versloeg ze bij duizenden,
David bij tienduizenden!’
Liefde
Eerlijk is eerlijk: het allereerste gedicht van de mensen is volgens de Bijbel toch een liefdesgedicht. Sterker nog, de allereerste menselijke uitspraak die je al lezend in de Bijbel tegenkomt, is een liefdesgedicht. Genesis 2. De mens was alleen – maar toen heeft God de heer hem in laten slapen en bouwde uit zijn rib de vrouw; en dan, wakker geworden, begint de mens te spreken, te zingen, een liefdeslied:
‘Eindelijk één gelijk aan mij,
mijn eigen gebeente, / mijn eigen vlees.’
Dichten en poëzie hoorde vanaf het begin bij de liefde. Zingen is zaligheid.
Maar dan moet ik erbij zeggen: dat was in het paradijs, vóór de zondeval. Zo is het als alles is zoals het moet zijn. In de hoofdstukken erna, in de wereld zoals wij die kennen, wordt eerst een hele tijd niet meer gezongen. De eerste dichter die we er tegenkomen, is Lamech.
‘Wie mij verwondt, die sla ík dood,
zelfs wie mij maar een striem toebrengt.
Kaïn wordt zevenmaal gewroken,
Lamech zevenenzeventig maal!’
Ziedaar het eerste gedicht van de vrijgevochten mens. Het eerste zingen van de mens is brallen.
‘Kijk mij eens,’ zingt Simson, de oermens, ‘kijk eens wat ik met een stuk bot doe!’ En achter hem zie ik uit de verre oertijd de oude Lamech weer opdoemen.
Het verhaal begint na de mislukte bruiloft van Simson. Simson is met een heet hoofd weggelopen van zijn eigen bruiloft, nadat zijn kameraden zijn raadsel over die verscheurde leeuw hadden opgelost. Z’n vrouw gedumpt; hij zelf weer terug naar zijn ouderlijk huis.
Maar na een poosje moet Simson toch weer aan ‘zijn vrouw’ – zo blijft hij haar noemen – denken. Ze was toch wel heel mooi… Hij wil weer naar haar toe, en hij neemt een geitenbokje voor haar mee. Je zou kunnen zeggen: zoals wij een doos bonbons of een bos bloemen mee zouden kunnen nemen. Om het weer goed te maken.
Ja, was het maar waar. Een doos bonbons kan nog aangeven hoe hoog je iemand hebt, hoe graag je het goed wilt maken. Maar een geitenbokje: dat nam je ook mee als je bij een hoer op bezoek ging.
‘Dag pa, daar ben ik weer,’ zegt Simson tegen zijn schoonvader, ‘hier heb je een bokje, laat je me nou even binnen? Ik wil m’n vrouw graag even in haar slaapkamer bezoeken.’
Oei. Daar had schoonpa niet meer op gerekend. Hij had zijn dochter intussen al aan een ander uitgehuwelijkt. Begrijpelijk. Simson was ook zo kwaad de laatste keer – ‘maar ik heb ook nog wel een andere dochter hoor! Een nog veel mooiere!’ Welja.
Wraak
Maar Simson luistert al niet meer. Hij ontploft bijna van kwaadheid – hij balt zijn vuist, hij begint te schreeuwen. ‘Het is niet eerlijk! Dit heb ik niet verdiend!’
Ik schrijf deze regels in de weken dat in Nederland de zwartepietdiscussie onthutsende vormen aanneemt. Jonge mannen die, om een kinderfeest gezellig exclusief te houden, met gestrekte rechterarm en gebalde vuist schreeuwen: ‘Zwarte Piet is zwart!’, en die zwartepietliederen en oerwoudgeluiden inzetten als ze een voetballer met donkere huid aan de bal zien. Als Zwarte Piet ooit niet racistisch was (dat was het wel, al had ik dat zelf vele jaren ook niet door), dan is het verschijnsel inmiddels ondubbelzinnig racistisch geworden. Waar ik in mijn goede gezellige bedoelingen gekrenkt wordt, ga ik brullen en brallen. Geen liefdesliederen met het Sinterklaasfeest, maar ME te paard. Zo vergaat het een samenleving waar ieder aan eigen goede bedoelingen genoeg heeft en geen boodschap wenst te hebben aan de gekwetstheid van de naaste. Waar het gemeenschappelijke huis instort – als het er ooit al was – daar verstomt het lied. Behalve het krijgslied.
Teloorgang van een ooit wel als gemeenschappelijk ervaren huis? Ik weet het niet. Er is in ieder geval niks nieuws onder de zon. Bij Simson gaat het al niet anders.
Maar nu ik.
Rembrandt heeft een expressief schilderij bij dit Bijbelgedeelte gemaakt. Simson met een gebalde vuist voor het huis van zijn schoonvader. Je ziet hem schreeuwen: ‘Ik zal jullie krijgen, Filistijnen! En durf er eens wat van te zeggen – heb ik gelijk of niet! Jullie zijn zelf begonnen!’ En schoonvader hangt verbaasd over de halfgeopende deur en probeert de onverwachte bezoeker nog een beetje te kalmeren. Als ik me niet vergis lijkt die Simson, zoals Rembrandt hem schildert, met zijn gebalde vuist, wel een beetje op Rembrandt zelf. Simson, zegt Rembrandt, is heus niet zo verschillend van mijzelf: onredelijk, licht ontvlambaar, beschouwt zichzelf als middelpunt van het universum, alles moet wijken voor zijn grillen. Simson is niet sympathiek. Ik kan het zelf misschien wat beter verbergen. Maar sta ik echt zo ver van hem af?
Zo reageerde ik als kind denk ik ook, toen ik kennismaakte met de Simsonverhalen en voor het eerst hoorde hoe het verder ging. Simson ving maar liefst even driehonderd vossen (of in ieder geval: vosachtige dieren), bond ze twee aan twee met de staarten aan elkaar, stak brandende fakkels tussen die staarten en hup, joeg ze de tarwevelden van de Filistijnen in. ‘Net goed!’ zei Simson, terwijl hij hun oogst, inclusief olijf- en wijngaarden, in vlammen op zag gaan. ‘Net goed’, zegt een kind.
Maar als je er even over nadenkt moet je toegeven dat het natuurlijk afschuwelijk is. Buiten alle proporties. Ook heel goedkoop en gemakkelijk. Om op een zinloze manier de fik te steken in de tarwe waar mensen zoveel energie in hebben gestoken, waar ze volledig afhankelijk van zijn. Om over die vossen nog maar te zwijgen.
De man die Israël moest bevrijden, is zijn persoonlijke vetes aan het uitvechten. De Bijbel hanteert, als er dan oorlog gevoerd moet worden, liefst een veel hogere standaard. Zijn de gewassen op de velden soms mensen die je wat misdaan hebben, dat je ze straffen zou, in brand zou steken (vgl. Deut. 20:19)? In plaats van dit soort wraakzuchtige eenmansacties had Simson voor bevrijding moeten zorgen, samen met zijn landgenoten, op een eerlijke manier – natuurlijk is oorlog een onmenselijke aangelegenheid, en soms vallen er zware beslissingen die een mens eigenlijk niet dragen kan – maar dit? Hier kan nooit echte vrijheid uit rollen.
Het enige wat telt
Van het één komt het ander. Er ontstaat een cyclus van geweld. Als de Filistijnen hun akkers in rook hebben zien opgaan, en ze komen erachter wie Simson boos heeft gemaakt, dan gaan ze naar Simsons ‘vrouw’ en schoonvader toe, en ze verbranden hen met hun hele hebben en houden. Afschuwelijk, barbaars. En Simson wordt woest. Hij balt opnieuw zijn vuisten: ‘O, spelen we het spelletje zo? Ik zal me wreken!’ – en hij slaat er op los en maakt talloze slachtoffers. Maar de Filistijnen laten het er niet bij zitten en ze gaan op jacht – we zullen hem krijgen! Ze eisen de uitlevering van Simson, bij de Israëlieten.
En dan vinden er een paar heel interessante gesprekken plaats – je zou de keren dat het woordje ‘aandoen’ valt, eens moeten tellen: ‘Wij zullen Simson betaald zetten, hem aandoen wat hij ons heeft aangedaan!’ zeggen de Filistijnen. En dan vragen de mannen van Juda aan Simson: ‘Hoe kun je ons dit aandoen, de Filistijnen op ons dak te jagen?’ En dan Simson weer: ‘Ik doe ze dit alleen aan om wat ze mij allemaal hebben aangedaan…’
Dat is nog het enige wat telt: wat heb jij mij aangedaan, dat zet ik jou betaald. Van elke gemeenschappelijkheid losgezongen motieven en wraakgevoelens, dat is alles wat er nog speelt. En het voorlopige einde van de cyclus is Simsons brallied: hij staat met een ezelskaak in zijn hand en zingt: ‘Zie mij eens! Duizend Filistijnen gedood door één ezelsbotje!’
Ja – daar hebben de Filistijnen natuurlijk even niet van terug. En zo wordt Simson tegen wil en dank toch nog, waar hij eigenlijk steeds voor bedankt heeft: richter van Israël, een aanvoerder in de strijd tegen de Filistijnen.
Mooi klaar ben je ermee.
Maar ik? Lijk ik op Simson?
Als ik niet in een gemeenschappelijk huis bij de les wordt gehouden, en bij het ware liefdeslied, vrees ik het ergste.
Prof. dr. E. van ’t Slot is Wapenveld-redacteur. Hij is bijzonder hoogleraar vanwege de Confessionele Vereniging aan de Rijksuniversiteit Groningen en als docent en onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Beroepsvorming en Spiritualiteit van de Protestantse Theologische Universiteit.