Kleuterknutsels en Nobelprijswinnaars
Wonen in Cambridge betekent wonen in een stad vol bollebozen. Over dezelfde straten liepen ooit Isaac Newton, Charles Darwin en Alan Turing, de pub is de plaats waar de structuur van het DNA wereldkundig werd gemaakt, en als ik het lab van mijn echtgenoot binnenkom staren de gezichten van een dozijn Nobelprijswinnaars uit alleen al dat ene departement me aan. In de kerk waar ik werk komen op zondag filosofieprofessors, wereldberoemde theologen en oude mensen met levensverhalen waar je van duizelt. Om nog maar te zwijgen over de college choirs, die zo hemels zingen dat ik bang ben nooit meer onbevangen naar een ander koor te kunnen luisteren.
Wonen in Cambridge betekent omringd zijn door een eeuwenoude rijke geschiedenis. Het is de plaats waar ik geleerd heb de oude tradities te waarderen, te genieten van het vaste ritme van de evensongs, en in datzelfde ritme iedere zondag de liturgie in de Anglicaanse kerk te ervaren. De mooie taal, de prachtige hymns, het wekelijks vieren van de Eucharistie – ik wil niet meer zonder.
Te midden van deze intellectuele rijkdom werk ik met de allerkleinsten. Kinderen. Peuters, kleuters, schoolkinderen en tieners. Ik zing liedjes, zet het speelgoed klaar, vertel verhalen, speur het internet af op zoek naar een passende knutsel en probeer in gesprek te gaan met nukkige pubers. Als ik dat vergelijk met de mensen die ik dagelijks ontmoet en die vaker wel dan niet mooie onderzoeksposities aan de universiteit bekleden, bekruipt me onwillekeurig een gevoel van nederigheid. Werken met kinderen klinkt niet bepaald hoogdravend of intellectueel. De wereld van de grootse traditie en die van de peutergroep liggen mijlenver uiteen.
Of toch niet? De laatste tijd dringt zich een vraag aan me op die ik niet bepaald simpel kan noemen. Sterker nog, ook de bollebozen van Cambridge hebben hier geen pasklaar antwoord op.
Dit is die vraag: hoe breng je kinderen bij het geloof? Een rijke traditie is mooi. Maar in een tijd waarin het niet vanzelfsprekend is om in de voetsporen te treden van degenen die je voorgingen, is het de vraag wat zij gaan doen met die tradities. Kinderen groeien op in een veelheid aan keuzes en mogelijkheden. Alles ligt open, je geeft zelf je leven vorm, je moet steeds weer kiezen. Ik mag dan iets moois ervaren bij wat er in de kerk gebeurt, maar kan dat doorgegeven worden aan een nieuwe generatie?
In de wijk waar ik werk wonen gemiddeld de meeste Nobelprijswinnaars ter wereld, vertelde iemand me vanmorgen. Daar merk ik in het dagelijkse leven weinig van. Ik zie heel gewone kinderen, met snotneuzen en onverstaanbaar gebrabbel, huilend en lachend en dwars door mijn verhaal heen lopend. Hier ploeter ik voort. Ik probeer uit, ik leer, ik vertel. Ik zoek naar de nuance, omdat ik geloof niet wil doorgeven als een set regels met een zwart-wit godsbeeld – een uitweg die ik in zoveel kerken zie gebeuren. Ik wil ook niet net doen alsof het allemaal niet uitmaakt en we allemaal maar aanmodderen zonder hoger plan.
In dat geploeter ontdek ik iets. Namelijk dat mijn gesomber over de toekomst van de kerk het zaaien van de Geest niet in de weg staat. Dat ik me niet moet blindstaren op grootse tradities, maar moet leren zien waar de ware rijkdom ligt. Dat de allerkleinsten meer geloof in zich hebben dan de allerslimsten. ‘God is the best’ schreef een zesjarig meisje pas als verwerking tijdens de kindernevendienst. Ik hoef haar niet bij God te brengen. God is er allang. Ik hoef alleen maar te zorgen dat ik niet in de weg sta.