Leven uit het lab
In dit boek kijkt de Utrechtse moleculair geneticus Ronald Plasterk vanuit het raam van zijn laboratorium naar de wereld waarin we leven [1]. Het bevat een verzameling columns die hij schreef in Intermediair en de Volkskrant. Bij het lezen van de columns moest ik vaak denken aan de bijna dagelijkse koffietafelgesprekken van de onderzoeksgroep waarvan ik zelf deel uitmaak. Aan onze koffietafel gaat het vaak niet alleen over onderzoek; de tijd is voorbij dat bèta’s alleen maar nerds waren. In de groep van Plasterk zal het wel ongeveer net zo toegaan. Als ik de columns van Plasterk lees, zie ik hem in gedachten zitten temidden van zijn AIO’s en postdocs, terwijl hij de ene gewaagde stelling na de andere poneert. Als dan de tongen een beetje los komen, blijkt dat je met elkaar een heel redelijk beeld van de wereld hebt. Dat kan soms best gezellig zijn, weet ik uit ervaring. Zeker als je je met elkaar kunt vermaken over politici en andere hoge heren die van wetenschap niet zoveel kaas hebben gegeten.
Bij ons zijn de mobiele telefoons een geliefd onderwerp. Er zijn mensen die denken dat je van veel bellen kanker krijgt. Onzin natuurlijk, je kunt zo uitrekenen dat de straling die bij mobiel bellen gebruikt wordt nauwelijks effect op je lichaam heeft. In de groep van Plasterk zijn er ook van die onderwerpen. Een topper is de homeopathie en de geneesmiddelen die daarop zijn gebaseerd. Plasterk windt er in zijn columns geen doekjes om wat hij daarvan vindt. In één woord: volksverlakkerij. Wat hem vooral dwars zit, is het volstrekt onwetenschappelijke karakter van de homeopathie, om over de in zijn ogen diepdroeve onzin van het Moerman-dieet nog maar te zwijgen. Er is geen snipper wetenschappelijk bewijs voor deze geneesmethoden. En je gezond verstand vertelt je dan, dat je weliswaar in dat soort middelen kunt geloven, maar dat het beslist toeval is als je er iets aan hebt. Binnen het bestaande wetenschappelijk paradigma kan homeopathie inderdaad niet serieus worden genomen, evenmin als mensen die zeggen dat ze kanker krijgen van mobiel bellen.
Mij lijkt de vraag de moeite waard of er buiten dat paradigma ook waarheid is. Zelfs fysici nemen tegenwoordig het verschijnsel graancirkels serieus, ook al voldoen ze niet aan de eis van reproduceerbaarheid. Niemand heeft immers enig idee hoe je in een tijd van nog geen minuut de complexe geometrie van een graancirkel in een graanveld zou kunnen namaken. Zouden dan ook biologen en medici de mogelijkheid niet eens kunnen overwegen dat alternatieve geneeswijzen meer zijn dan volksverlakkerij, ook al voldoen ze niet aan de criteria van hun wetenschap? Eén ding is zeker, als er toch iets van waar blijkt te zijn, levert Plasterk zijn bul in en schrijft hij zich opnieuw in als biologiestudent in Utrecht.
Plasterk heeft een voorliefde voor redeneringen met een beroep op gezond verstand en op wetenschappelijke kennis. Dat betekent niet dat hij een gevoelloos mens is. Hij wordt diep bewogen door de Mattheüs Passion. En zijn zoon – die zijn vader blij maakt door net als papa toen hij jong was Kameleonboeken te lezen – kan rekenen op alles wat hij aan vaderlijke gevoelens in huis heeft.
Hoewel het geloof in God voor Plasterk iets is dat hoorde bij het evolotionaire proces van vorige eeuwen, is hij daarmee niet een verklaard vijand geworden van het christelijk geloof. De ijver van Maarten ’t Hart bevreemdt hem zelfs enigszins. Voor orthodoxe christenen heeft hij een zwak. Hij neemt het op voor een AIO die in zijn proefschrift naast zijn vrouw ook God wil bedanken. Zelf neemt Plasterk ook de vrijheid om veelvuldig de naam van God te gebruiken, maar dan met een andere bedoeling. Als puntje bij paaltje komt, bekent hij eerlijk dat het geloof in God en een leven na dit leven voor hem te gek is om waar te zijn.
In een column over EO-voorman Andries Knevel gaat hij uitgebreid in op de twijfel aan de waarheid van het christelijk geloof, die ook Knevel weleens heeft. Plasterk schrijft dan dat hij een verklaard bondgenoot is van het stemmetje, waar volgens hem alle christenen weleens last van hebben: misschien bestaat God helemaal niet.
Iets van twijfel bespeurde ik ook bij Plasterk zelf. In een column over euthanasie presenteert hij een eenvoudige doe-het-zelf methode voor euthanasie. Euthanasie hoeft dan geen medische handeling meer te zijn en we zijn af van het maatschappelijke debat. Aan het eind schrijft hij dan: ‘Ik weet niet of ik zou willen leven in een samenleving waar de zelfgekozen dood totaal geen taboe meer is, waar je elk moment, als je genoeg hebt gehad eruit kunt stappen, als uit een bruin café.’ Toen ik dit las vroeg ik mij af waarom Plasterk dat niet weet, terwijl hij zelf ‘reclame’ maakt voor een eenvoudige zelfmoordmethode. Heeft hij net als Knevel soms last van een stemmetje, dat zegt dat er iets niet klopt?
Ook met Plasterks voorliefde voor de Mattheüs Passion is iets vreemds aan de hand. Zelf zit hij daar ook een beetje mee. Valt die voorliefde wel te combineren met zijn atheïstische levensovertuiging? Plasterk denkt van wel en argumenteert dat als Bach nu had geleefd, hij natuurlijk ook niet meer in God had geloofd en in het nut van ‘God loven door de zang’. Daar was hij immers veel te verstandig voor! Ik heb geprobeerd dit te begrijpen en doe een suggestie de redenering af te maken. Als Bach nu geleefd zou hebben, was er dus geen Mattheüs Passion geweest. Sterker nog, Bach zou de Mattheüs Passion niet mooi gevonden hebben, omdat ‘God loven door de zang’ nutteloos is, zoals Bach als goedgelovig evolutionist zou hebben geweten. Ergo, Bach zou verstandiger geweest zijn dan Plasterk. Als bèta denk ik dan: of God bestaat en de mens moet Hem loven, of Hij bestaat niet en God loven is zinloos.
Zelf geloof ik dat de gesprekken van bèta-wetenschappers aan de koffietafel het leven niet altijd recht doen. Er is meer tussen hemel en aarde dan wat daar wordt beschouwd. Het is gemakkelijk om dat van een afstand te concluderen en niet-bèta’s hebben daar in de regel weinig moeite mee. Het is verdraaid lastig om dat aan de koffietafel aan die bèta’s zelf duidelijk te maken.
- Uitgeverij Prometheus, Amsterdam 2001, 309 blz., f39,50