Maurits van Nassau
‘Mythe en werkelijkheid’ is de ondertitel van een bundel artikelen van VU-hoogleraar Schutte over vijf eeuwen calvinisme in Nederland en overzee [1]. Het is ook de titel van het afsluitende hoofdstuk, dat het geheel van de bundel nog eens overziet. De voorgaande negen stukken zijn namelijk eerder verschenen in boeken en tijdschriften, tussen 1983 en 1999, al zijn ze voor deze gelegenheid soms herzien. Ze zijn bijeengebracht door Schutte’s jongere VU-collega’s en aangeboden ter gelegenheid van zijn 60ste verjaardag.
Het is een waardevol boek geworden, dat maar meteen vooraf. Het biedt een boeiende caleidoscoop van het gereformeerde leven in deze lage landen en hun overzeese invloedsferen. En het bevat uitkomsten van fundamenteel en ook vergelijkend historisch onderzoek die een hoog soortelijk gewicht aan een aantal bijdragen verschaffen.
De bundel opent met Schutte’s inaugurele rede uit 1988, ‘Het Calvinistisch Nederland’, die ik me ook als uitgesproken rede nog levendig herinner en die dus nu meteen de hoofdtitel vormt van de bundel. In zijn rede vroeg Schutte zich af, in hoeverre de bestaande beelden van het calvinistische verleden van Nederland de toets van de historische kritiek kunnen doorstaan. Heeft het neocalvinisme van de 19de en 20ste eeuw niet bij voor- en tegenstanders het beeld van voorgaande eeuwen scheefgetrokken? Heeft Kuyper het calvinistische verleden niet naar eigen beeld gevormd om zijn beweging een mythisch voorbeeld voor te schotelen? En hebben niet anderen juist om die reden alle nationale zonden op conto van ‘het calvinisme’ geschoven, zodat het adjectivum ‘calvinistisch’ bruikbaar is voor alle vormen van Nederlandse bekrompenheid van zeg maar vóór de Culturele Revolutie?
Alleen al het feit dat de benaming ‘calvinisme’ een 19de-eeuwse uitvinding is die nooit in die zin gebruikt werd ten tijde van de ene ‘Christelijke, Gereformeerde’ kerk van de Republiek, spreekt boekdelen. Pas in de 19de eeuw kwam de aanduiding ‘calvinisme’ in zwang, eerst als pejoratief voor het onverlichte verleden door onder meer de Groninger theologen en vervolgens opgepikt door Kuyper als geuzennaam voor zijn beweging.
In al die gevallen is er eerder sprake van een historische mythe dan van werkelijkheid, betoogt Schutte in wat de meest interessante bijdragen in het boek zijn. Eén van de thema’s die hij aansnijdt, is het veronderstelde oorzakelijk verband tussen een enghartige calvinistische verbondstheologie en de Zuid-Afrikaanse apartheid. Bijvoorbeeld de bekende Zuid-Afrikaanse journalist Allister Sparks heeft regelmatig verondersteld, dat er een rechte lijn loopt van het ‘primitieve’ calvinisme van de kolonisten, met hun geloof in eigen uitverkiezing en predestinatie, naar de 20ste-eeuwse apartheidspolitiek van uitsluiting van alle niet-blanken.
In twee bijdragen komt Zuid-Afrika aan bod: eenmaal in het hoofdstuk over de kerk onder het VOC en eenmaal in het hoofdstuk over internationale contacten en invloeden. Anders dan vrijwel alle Zuid-Afrikaanse historici, plaatst Schutte de werkelijkheid van de kleine Kaapse kerk in de context waarin ze thuishoort: die van de gereformeerde kerk in alle VOC-koloniën en in het thuisland zelf. En hij voegt er nog een tweede onmisbaar element aan toe: onderzoek in de archivale bronnen als kerkenraadsnotulen en overheidsbronnen.
Vergelijkenderwijs blijkt dan de Kaapse kerk zich in de 17de en 18de eeuw niet anders te gedragen en geen waarneembaar andere opvattingen uit te dragen dan die van de moederkerk in Nederland en overzee. Hèt verschil was alleen, dat de kerk in de Kaap slechts een kleine minderheid van de koloniale bevolking onder haar hoede had. En al helemaal telde ze weinig aanhang onder de zwarte bevolking, die nu eenmaal ver buiten de koloniale gemeenschap stond. (In bijvoorbeeld Batavia lagen de verhoudingen op dat punt totaal anders.) Maar net als elders was in de Kaap bijvoorbeeld de doopbediening ‘ruim’ en stond die evenzeer open voor blanke als niet-blanke dopelingen. Het ‘calvinisme-paradigma’ helpt dus niet zo eenvoudig de latere tegenstellingen verklaren, aldus Schutte.
Dat is kort geformuleerd de boodschap die de meeste artikelen uitdragen: met het calvinisme is niets mis. In Schutte’s eigen afsluitende woorden: “De conclusie mag kort samengevat luiden dat het toenmalige calvinisme niet zo vreemd of onwerelds of anticultureel was” (blz. 206). Om het calvinistische verleden te begrijpen, is echter een maatschappelijke contextualisering nodig en een vergelijking met contemporaine niet-calvinistische opvattingen. En dat ontbreekt er vaak aan, om een paar redenen. Aan de ene kant is onderzoek naar kerk en religie in het verleden lang een exclusief ‘binnenkerkelijk’ terrein gebleven, van vooral dogmengeschiedenis. En aan de andere kant hebben historici vaak de wijdere relevantie van kerkelijke bronnen over het hoofd gezien en godsdienstige ontwikkelingen vaak vanuit bestaande axioma’s beschreven. (In zekere zin ontsnapt ook Schutte niet aan die rubricering, omdat uitgerekend dit fundamentele artikel toch weer verscheen in een obscuur kerkhistorisch tijdschrift.)
De erkende meester van een meer historische benadering van het calvinistische verleden – dus door kerk en godsdienst te onderzoeken in hun concrete historische context en in het geheel van maatschappelijke verhoudingen en opvattingen – is Van Deursen. Dertig jaar geleden verlegde hij in Bavianen en slijkgeuzen de blik naar het ‘kerkvolk’ ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt. De grote afwezige in dat verhaal was de Synode van Dordt zelf – alleen de kronkelige weg erheen en de gevolgen voor het kerkvolk erna komen in dat boek aan bod. Het is een benadering die ook Schutte hanteert en waaraan hij een eigen bijdrage heeft geleverd. Een erkend forte van Schutte is zijn aandacht voor de vaak vergeten 18de eeuw, waarmee hij regelmatig de missing links heeft aangedragen tussen beter onderzochte perioden.
Voorbeelden in het boek zijn zijn bijdragen over de kerkelijke opvattingen over slavernij en de gereformeerde stellingname in de patriottentijd. In het eerste geval blijken duidelijke veroordelingen van slavernij in bijvoorbeeld de meeste voetiaanse catechismusverklaringen in de 18de eeuw te verstarren tot literaire topoi. In het tweede geval blijkt maar weer eens, dat gereformeerden net als alle anderen verschillende posities innamen in de nieuwe politieke tegenstellingen. Niet iedereen was orangist; ook orthodoxe predikanten raakten soms verzeild aan de kant van de patriotten. En met de komst van het nieuwe bewind in 1796 bleken de gereformeerde kiezers in overgrote meerderheid de revolutionairen een kans te willen geven.
De laatste bijdragen behandelen een paar thema’s uit de 19de en 20ste eeuw. En dat is het enige minpuntje dat ik bij deze bundel zou durven noemen. De gekozen stukken handelen namelijk alle over Kuyper en zijn neocalvinistische beweging en over Afscheiding en Réveil, gezien als voorlopers daarvan. Waar in de 17de en 18de eeuw dus juist de hele breedte van het calvinisme in het vizier is, tot en met de hele maatschappij van die dagen, raakt de blik nu versmald tot een kleine minderheidsgroepering. Deels komt dat natuurlijk door de opzet van de bundel, die slechts verzamelt wat al eerder voor concrete gelegenheden was geschreven. Maar dat heeft op zijn beurt ook weer te maken met de bestaande historiografische traditie op dit punt. Om vergelijkbare redenen als hiervoor genoemd voor de vaak versmalde blik op het calvinisme van de 17de eeuw, is ook de geschiedenis van kerk en kerkvolk in de 19de en 20ste eeuw eenzijdig belicht gebleven. Alleen de kleine maar opvallende neocalvinistische beweging is uitgebreid onderzocht, zij het hoofdzakelijk ‘van binnenuit’. Wat te vaak ontbreekt is een plaatsing in de bredere kerkelijke en maatschappelijke context. Zelfs wanneer je alleen het orthodoxe calvinisme als uitgangspunt neemt, zul je die getalsmatig nog steeds meer buiten dan binnen Kuypers beweging moeten zoeken. Wat we missen, kortom, is een echte historische benadering van de hervormde kerk – en de generatiegewijze demontage die deze in de 19de en 20ste eeuw ondergaat. In dat verhaal neemt het neocalvinisme een opvallende plaats in, maar meer dan een minderheidsbeweging is het nooit geweest en met ‘het calvinisme’ valt het ook in dat tijdperk bepaald niet samen.
De naam van Maurits komt in Schutte’s feestbundel zelfs niet voor. Toch is Van Deursens biografie van de opvolger van Willem van Oranje eveneens een gevolg van zijn jarenlange bronnenonderzoek over de periode van Bavianen en slijkgeuzen. Afgelopen december wandelde de EO-radio met Van Deursen door de Mauritstentoonstelling in het Rijksmuseum en de biografie lag op dat moment al in de museumshop – Van Deursen had het ter gelegenheid van de tentoonstelling zelfs versneld afgemaakt. Het bood een mooie gelegenheid, beide eens met elkaar te vergelijken en tallozen zullen dat rond de vorige Kerst gedaan hebben.
Het boek heeft sterke kanten. Het geeft een prachtige beschrijving van de manier waarop Maurits opereerde tijdens zijn jaarlijkse veldtochten. Altijd probeerde hij onnodige risico’s te mijden en de wankele positie van de Republiek veilig te stellen. De hachelijke Slag bij Nieuwpoort was hem opgedrongen door de Staten-Generaal en Oldenbarnevelt. Een tweede hoofdthema is dan ook de befaamde verhouding tussen Maurits en Oldenbarnevelt, die nu eens consequent beschreven wordt vanuit het perspectief van de eerste, en ook dat is een aangename verrijking van het bestaande beeld. Maar daarmee raken we ook aan een andere kant van het boek. De ondertitel geeft al aan dat Van Deursen uiteindelijk tot een negatief oordeel komt. Ondanks alle pogingen tot inleving in Maurits’ positie, blijft het oordeel dat de stadhouder in meerdere opzichten ‘faalt’.
Persoonlijk bekroop mij een licht gevoel van teleurstelling toen ik het boek op oudejaarsavond uit had. De tentoonstelling in het Rijksmuseum was toch boeiender. ‘Maurits’ oogt als een biografie, maar daar komt het toch niet echt van. Een belangrijke oorzaak is natuurlijk, dat Maurits geen egodocumenten van betekenis heeft nagelaten en altijd uiterst zwijgzaam was over zijn opvattingen en gevoelens, laat staan over zijn private leven. Ongetwijfeld schiet het bronnenmateriaal altijd tekort voor een echte, kleurrijke biografie. Maar er is een tweede reden en die heeft met de aanpak van de auteur te maken. Al vroeg in het boek constateert Van Deursen, dat Maurits zich in de lijn van zijn opvoeder, oom Jan van Nassau, als jongeman tot het calvinisme bekent. Die bekentenis keert vervolgens als een axioma terug in de loop van het boek en aan die maatstaf wordt Maurits’ leven gemeten. En natuurlijk is er dan veel waarin hij ‘faalt’. Anders dan vroegere apologeten maakt Van Deursen wel melding van Maurits’ acht onwettige kinderen bij vijf onwettige liefjes. Maar daarbij blijft het ook zo’n beetje. Van Deursen gaat er immers vanuit dat dit ook in Maurits’ eigen ogen zonde moet zijn geweest, waarover je niet teveel mag uitweiden – ongetwijfeld indachtig zijn befaamde adagium van de naastenliefde die ook de overleden medemens geldt.
Waar dat toe leidt, bleek in een interview met het blad van de christen-historici. Onomwonden geeft Van Deursen daarin toe, dat er nu eenmaal een fundamenteel verschil bestaat tussen christen-historici en seculiere historici: beide partijen hanteren altijd hun eigen uitgangspunten. In het geval van Maurits hanteert hij daarom het calvinisme als maatstaf, in de veronderstelling dat ook Maurits die maatstaf kende en daaraan afgemeten mag worden.
Daarmee blijf ik met het gevoel zitten, dat er zaken worden omgekeerd. Wandelend over de tentoonstelling met zoveel zichtbare tekenen van Maurits’ leven krijg je immers de indruk dat Maurits zijn private zonden en publieke leven wel degelijk op de een of andere manier wist te combineren. Dat zijn geloof en zijn leven op de een of andere manier samengingen en dat juist in die schijnbare tegenstellingen stof moet zitten voor een boeiende biografie. Hoe zag het leven van een van de belangrijkste ‘calvinisten’ van rond 1600 en de onbetwiste leider van het Europese calvinisme van die dagen er nu werkelijk uit? Daarop krijg je toch maar weinig antwoord.
Om vreselijk kort door de bocht te gaan: de Mauritsbiografie heeft ondanks het kritische oordeel toch de trekken gehouden van een apologie. Het calvinisme dat als maatstaf wordt genomen, houdt iets onhistorisch en herinnert te sterk aan Kuyper. En díe antithese, niet die tussen geloof en ongeloof, maar tussen ‘calvinist’ en ‘seculier’ – dat blijft toch een onvruchtbaar uitgangspunt.
- Amsterdam, uitgeverij Bert Bakker, 2000, 332 blz., f39,50 (paperback), f59,50 (gebonden).