Van deelnemer naar consument

Over kerk en liturgisch besef in coronatijd, enkele reflecties

Een bekentenis: vanaf het begin van de coronaperiode leef ik met een soort wrokkigheid over de beslissingen van ‘de kerk’ in deze tijd. Alsof ze iets helemaal verkeerd doet en daarmee de gemeente, onder wie mijzelf, hard treft – om over de Heer die troont op de lofzangen van zijn volk nog maar te zwijgen. Sommigen herkennen mijn moppers; velen ook niet. Hoe dan ook besef ik: chagrijn gaat u en mij niet verder brengen. Op zoek naar helderheid en een constructieve bijdrage.

Allereerst betuig ik hier graag mijn begrip en respect voor al die kerkenraden en voorgangers die halverwege maart ineens voor beslissingen stonden waar ze een week van tevoren nog nooit over hadden hoeven nadenken: kunnen we de eredienst wel laten doorgaan? Evenals de overheid moesten zij met een fragment van kennis honderd procent van de beslissingen nemen, waarbij elke keuze meteen tegenspraak en teleurstelling zou oproepen. Daar komt de radicaliteit van de beslissingen bij: als de kerkdeuren op zondag dicht blijven, blijven ze dicht en staan ze ook niet een beetje open – hoeveel geestelijke spitsvondigheden je er ook tegenaan gooit en hoeveel digitale alternatieven er ook zijn. Dat kun je als kerkenraad dus nooit helemaal goed doen.

De vragen die ik wil stellen en de alternatieven waarop ik wil aandringen zijn ook bij mij in de loop van de tijd gerijpt – in grote mate zelfs pas bij het schrijven van deze alinea’s en in het overleg met andere redactieleden. Dat neemt niet weg dat ik al wel langer rondloop met allerlei gevoelens van tekort te komen, en met vragen en mogelijke alternatieven. Ik hoop dat mijn reflectie daarover ook anderen enige helderheid kan bieden.

Wapenveld thematiseert uitgerekend dit jaar een mogelijk ‘liturgisch bewustzijn’. Ik moet zeggen: mijn eigen liturgisch bewustzijn heeft het in de afgelopen maanden wel zwaar gehad, en ik denk niet dat ik de enige ben. Ik vrees ook dat deze periode soms een algeheel gebrek aan een dergelijk bewustzijn openbaar heeft gemaakt.

Scenario’s
Als er in mijn wijkkerk wel ‘gewoon’ dienst was geweest op 15 maart, was ik vermoedelijk ook ‘gewoon’ gegaan. Om dáár mijn aandeel te leveren aan het gaande houden van de lofzang. Als volwassen en redelijk verstandig kerklid had ik natuurlijk geprobeerd de nodige onderlinge afstand te bewaren voor zover dat van mij afhing; ik had ook begrip gehad voor al die kerkleden die er ongetwijfeld met goede redenen voor zouden hebben gekozen om thuis te blijven (zoals velen daar met goede redenen nog altijd voor kiezen). Ik zou niet verwacht hebben dat de kerk er bij deze mensen op zou hebben aangedrongen wel fysiek naar de eredienst te komen. Maar het zou mij goed hebben gedaan zelf de beslissing te kunnen nemen, en het zou me ongetwijfeld ook goed hebben gedaan de kerk in die bizarre periode te kunnen bezoeken. Daar met anderen te danken voor het wonder van het leven. Een psalm te zingen. Biddend te worden opgenomen in het gevecht van deze maanden.

Maar de kerk heeft mij tegen mijzelf in bescherming genomen. Misschien maar goed ook – maar zo voelde en voel ik het niet. Ik geloof dat een eigenwijze kerk me liever was geweest

Er zou vermoedelijk schande zijn gesproken van open kerken. Geert Wilders zou werkelijk reden hebben gehad voor zijn motie om openbare erediensten in de coronatijd te verbieden. De kerken hadden niet kunnen zeggen (zoals we nu zeiden): ‘Nou doen we zo goed ons best en krijgen we stank voor dank!’ Maar ik geloof dat een eigenwijze kerk die bij het zingen van de lofzang ruimte laat voor de mondigheid van haar leden me liever was geweest.

Ik ga nog even door. Ik heb zelf nooit heel veel gevoel gehad bij het branden van kaarsen. Maar als het dan werkelijk niet mogelijk was mensen in de openbare eredienst toe te laten, dan was het misschien nog een optie de deuren open te gooien voor mensen die één voor één op gepaste afstand langs zouden willen wandelen, een kaarsje zouden willen aansteken, of een steentje of een briefje neer willen leggen aan de voet van een kruis. En even een knikje willen geven naar een andere toevallige bidder. Of even een kort gesprek en een gebed met een aanwezig kerklid, misschien een voorganger. En dan snel het mondkapje weer voor en naar huis.

Maar er ging geen gemeente meer op. De kerkklokken luidden niet meer. Hooguit enkele kerkenraadsleden, liturgen en technici slopen op zondag de kerk binnen en deden de deur achter zich op slot. Geloof en eredienst werden teruggedrongen tot achter de voordeuren van de woonhuizen. Hoewel er via internet van alles te beluisteren en te bekijken viel en ook beluisterd en bekeken werd, was de openbaarheid van de eredienst wel erg privézaak geworden.

Suggestie: laten we in ieder geval de kerkklokken wél luiden, gewoon om te laten weten dat het tijd is voor de dienst en dat er een gemeente is die bidt. Of laten we de gewoonte in ere herstellen om de kerkklokken te laten klinken op het moment dat het Onze Vader gebeden wordt. Vertel in het plaatselijke krantje: op het moment dat de klokken luiden, wordt er gebeden.

Synchroon bidden
De ‘kerkelijke’ momenten die mij als beeldscherm-kerkganger de afgelopen maanden hebben ontroerd, waren de momenten waarop ik het Onze Vader bad, min of meer synchroon met de voorganger op mijn beeldscherm, en vermoedelijk min of meer synchroon met zusters en broeders uit mijn wijkgemeente. En de momenten waarop ik op mijn beeldscherm iemand voorbij zag schuifelen aan wie ik al maanden niet had gedacht. ‘Tjonge, jij daar in de kerk! Ik wist niet dat je dat zo belangrijk vond, maar wat fijn je te zien!’ En het moment waarop een voorganger keihard meezong in de microfoon, terwijl het eigenlijk niet mocht.

Als ik dit schrijf, is de situatie al een tijdje wat veranderd. Maar de kerkklokken luiden over het algemeen nog steeds niet. We lijken te denken dat die alleen maar uitnodigen om naar de kerk te komen, en… dat is niet de bedoeling. Wie naar de kerk wil, moet van tevoren intekenen (intekenen voor de openbare eredienst!). Zomaar in een opwelling naar binnen lopen kan niet. Excuses voor het ongemak, wij vragen om uw begrip hiervoor. Maar kan het echt niet iets vrijer? Als ik één ding heb ontdekt, is het dat ik geloof met mijn lijf

En als je dan binnen bent, dan mag je in de meeste gevallen zeker niet zomaar gaan zingen, nee: aerosolen! Zolang wij niet weten vanwaar de wind komt en waarheen hij gaat is het beter om niet te zingen. Maar, zeggen we dan: als je luistert terwijl de zanggroep een psalm zingt, kun je in je hart ook ‘voluit’ meezingen… Je mag dus kijken en luisteren naar de acties van de geestelijkheid en de muzikanten, zoals in de Middeleeuwen het kerkvolk langzaamaan alleen nog toeschouwer was van wat er voorin de kerk gebeurde. Ik wil wel bekennen dat ik heb staan schreien in de kerk omdat we niet mee mochten zingen. Dat ‘voluit met je hart meezingen’ is lief bedoeld maar dat kon me op dat moment gestolen worden – het kwam bij mij binnen als een ontkenning van de verwevenheid van mijn ziel met mijn lichaam, van mijn heelheid als mens; het ontnam me de mogelijkheid deel te worden van de eredienst. Ik hoor blijkbaar bij de mensen die niet ‘voluit’ kunnen zingen met hun hart. Het lijkt me belangrijk om dat niet te ontkennen en er wel iets mee te doen.

Voor mij is dat praten over ‘voluit met je hart zingen’ overigens net zoiets als zeggen dat je met je hart ‘voluit’ deel kunt nemen aan het Avondmaal als je kijkt naar anderen die brood en wijn ontvangen en als je daar hartelijk mee instemt. Tja – maar als voluit Avondmaal vieren nu net eens een keer niet vooral te maken heeft met denken, en instemmen, maar met delen, ontvangen, voelen, tasten, proeven, ruiken? Plat gezegd: met je lijf?

Als ik in deze coronaperiode als gelovige één ding heb ontdekt, dan is het wel dat ik geloof met mijn lijf. Oók met mijn lijf. Ik moet zingen, mengen met andere stemmen, eeuwenoude woorden op de lippen gelegd krijgen die door me heen gaan en mij ook weer roeren, om hun schoonheid of juist hun rauwheid of waarom dan ook maar. Woorden die mij en de mensen om me heen verbinden met de geslachten voor ons, en met hem die ons samenroept, en die daar is waar twee of drie in zijn naam (en nergens anders om) bijeen zijn. Ik moet tussen mensen zijn door wie ik word verrast en ontroerd, gewoon omdat ze er zijn zonder dat ik aan ze gedacht had; ik moet als ik mijn ogen dichtdoe de plek waar ik ben voelen, ruiken, proeven. Indrinken. En uitzingen. Mijn ziel is verweven met mijn lichaam. En ook met het kerkelijke lichaam.

Die ziel is weleens in ademnood gekomen in deze periode.

Het gaat me er nu niet om dit aan iets of iemand te verwijten, het gaat me erom dat ik – met mijn gereformeerde existentie – hier iets vaststel over in ieder geval mijn ‘liturgische bewustzijn’. En wel dit: dat het besef, het doorleven, de bevinding van een ziel die verbonden wordt met God zelf, niet kan leven bij woorden alleen. Wel bij het Woord alleen, maar het Woord communiceert langs veel meer dan alleen de verbale weg – zoals geslaagde communicatie vrijwel altijd veel meer lagen aanraakt dan alleen onze ratio.

Wanneer we in deze coronatijd, in ons zoeken naar liturgische alternatieven, te sterk focussen op het uitzenden van woorden, gaan er dus zielen tekortkomen. In ademnood raken. En wanneer het uitzenden van woorden onze primaire zorg is, de eerste reactie op deze crisis, dan zegt dat vermoedelijk iets over een ingebakken blindheid en doofheid voor lagen die – in onze liturgieën in het algemeen – schreeuwen om meer aandacht.

Geen goede televisie
Het beeldscherm vormt het middelpunt van heel wat huishoudens, van heel wat werkende levens – ook als je geen groot televisiekijker bent. In coronatijd al helemaal. Noodgedwongen nam ook de kerk de afgelopen tijd het beeldscherm in gebruik, als voertuig voor de liturgie. Maar een liturgie vormt gewoon geen goede televisie. Er komt veel bij kijken om van een consumerende kijker een participerende vierder te maken. Een liturgie spreekt bij fysieke aanwezigheid alle zintuigen aan, communiceert met de hele mens; maar het beeldscherm bespeelt al te snel slechts enkele zintuigen en roept de consumerende houding als vanzelf op, bij kinderen misschien zelfs nog meer dan bij volwassenen.

Dat laatste merkte ik thuis althans. En ik merkte ook dat het bij mij des te heviger binnenkwam als er rationele of visuele gebeurtenissen niet klopten – vermoedelijk juist omdat mijn ratio en ogen als eerste aangesproken worden. Het wordt een beetje (een beetje!) anders als je met een toetsenbord of muis aan het werk kunt. Maar dat kan bij een kerkdienst vaak alleen bij het digitale collectemoment.

In deze maanden begint de vraag rond te zingen of deze coronacrisis de secularisatie zal hebben versneld. Of de zondagse kerkgang er een fatale klap door zal hebben gekregen. Of mensen het eigenlijk niet heel prettig vinden om op zondagmorgen thuis te blijven, of mensen die voor de vorm naar de kerk gingen (?) daar nu niet mee zullen stoppen, enzovoorts. Mijn vrees is vooral dat de crisis heeft blootgelegd hoezeer ons collectieve liturgische bewustzijn eigenlijk al aan het seculariseren was. De Geest doet meer dan onze geestelijkheid

Als geloven over opvattingen gaat, als kerkdiensten gefocust zijn op denkbeelden – en nauwelijks op vieren op zielsniveau, op liturgie met huid en haar: dan zou er inderdaad weleens weinig reden kunnen zijn om straks, als de bedrijvigheid weer op het oude peil is, de stap naar de kerk op zondag weer te maken. We denken in deze tijd noodgedwongen na over liturgie; laat het straks, als we de liturgie weer kunnen vieren alsof er niets gebeurd is, niet zo zijn dat er qua liturgisch bewustzijn werkelijk niks gebeurd is. Laat er op het punt van de liturgie-als-beleving die uitnodigt tot participatie, iets veranderd zijn.

In de vorige Wapenveld (jaargang 70/4) stond een mooi interview met Sam Wells. Hij zei daar dat wij (‘jullie in Nederland’) als erfgenamen van Calvijn gewend zijn groot te denken over de behendigheid van de Geest, ook in en rond het Avondmaal – dat vond Wells leerzaam, gewend als hij was om sterker gefocust te zijn op de lichamelijke aanwezigheid van Christus in de elementen, in de kerk zelf.

Maar het gevaar dat wij met onze nadruk op de Geest lopen, is dat wij zaken al te snel vergeestelijken. Dat we praten over een aanwezigheid van Christus, ‘voluit’, en daarbij vergeten dat de Geest altijd ook de snaren van ons hart, onze ziel, ons voelen – ons lijf (zeg ik nog maar eens) wil bespelen. De Geest doet meer dan onze geestelijkheid. Wij hebben daar te leren van bijvoorbeeld de veel ‘fysiekere’ traditie van Wells, juist nu we noodgedwongen nadenken over het vormgeven van de liturgie op nieuwe manieren.

Wells is de uitvinder van het prachtige begrip ‘over-accepteren’. Een jazzmusicus die aan het improviseren is en bij wie er een valse noot tussendoor kruipt, kan ineenkrimpen en balen. Of zij (of hij) kan zeggen: waar gehakt worden, vallen spaanders, fouten horen erbij, enzovoorts. Dan accepteert ze (of hij) de valse toon. Maar als de musicus gaat over-accepteren, dan wordt de valse toon in het vervolg van de improvisatie meegenomen, ingevlochten, herhaald zelfs, en functioneel gemaakt. Over-accepteren, suggereert het interview, is wat we in deze crisistijd als kerk moeten doen.

Maar hoe dat over-accepteren er dan uitziet… Het zal onder meer betekenen dat we oog hebben voor de onverwachte zegeningen van deze tijd – Wells noemde een paar fraaie voorbeelden in het interview. Maar voor mijn gevoel liggen die voorbeelden nog het meest, en al te zeer, op het vlak van accepteren. Er overkomt ons van alles, maar vooruit, we zien er ook zonnige kanten aan.

Niet alleen geloofshelden
Over-accepteren betekent al zolang als de kerk bestaat: dat we een club van niet alleen maar geloofshelden maar van al te vaak vooral angstige, aarzelende, onaangename, kleingelovige (enz.) mensen – ‘lichaam van Christus’ noemen. Dat eerst.

Over-accepteren zou wat mij betreft vervolgens ook kunnen betekenen dat we zeggen: er is een crisis, maar in plaats van dat we ons slachtoffer van die crisis voelen, of de crisis alleen maar geduldig dragen, of het volgen van de regels tot hogere kunst verheffen, geven we toe dat de crisis bij ons een gebrek aan liturgisch bewustzijn blootlegt – en daar gaan we mee aan de slag. De dissonant die hier klinkt verhullen we niet, maar laten we terugkomen tot er een bevredigende oplossing is.

De crisis legt overigens, positief geformuleerd, ook bloot hoezeer liturgie ons hele bestaan wil raken. Laten we ermee aan de slag gaan.

De crisis legt bloot dat gezondheid echt boven alles gaat, in de praktijk ook in de kerk, al te zeer ook in de kerk die belijdt dat Christus Heer is – en we erkennen de dissonant Liturgie wil ons hele bestaan raken en gaan op zoek naar vernieuwing op dit punt. Natuurlijk hoeven we ook in de kerk het gevaar niet op te zoeken, een beetje prudentie zou juist in de kerk wel thuishoren, enz. enz. – maar laten we het blijven hebben over de goden van deze eeuw en als er daarbij eens iemand te dichtbij komt, laat dat dan in de kerk zijn, waar sommige zaken nog belangrijker zijn dan een verstandige afstand.

Kortom: de crisis legt bloot hoe kwetsbaar we zijn – maar we kruipen toch maar uit onze schulp en luiden de klokken. Want er is een beter verhaal dan het crisisverhaal, en dat verhaal eist onbehaaglijk veel ruimte op.

Prof. dr. E. van ’t Slot is bijzonder hoogleraar vanwege de Confessionele Vereniging aan de Rijksuniversiteit Groningen, hoofd van het Centrum voor Beroepsvorming en Spiritualiteit van de Protestantse Theologische Universiteit, en redactielid van Wapenveld.