Liturgie van het ongeduld
Een van de beroemdste en meest omstreden kunstenaars uit onze tijd is Damien Hirst. Bekend zijn de schedel die hij vol heeft gezet met diamanten en zijn haai op sterk water. Iets minder bekend is het kunstwerk dat hij Het gouden kalf heeft genoemd. Het staat in een bad sterk water van twee meter hoog en drie meter breed op een grote marmeren sokkel. De hoeven en de hoorns van het stierkalf zijn verguld met achttienkaraats goud. Op de kop van het dier staat een gouden schijf die verwijst naar een Egyptische godheid. Voor het kunstwerk werd een kleine elf miljoen pond neergeteld. Tot dat moment had het werk van een nog levende kunstenaar nog nooit zoveel geld opgebracht.
Deze creatie werd een week voor het uitbreken van de bankencrisis in 2008 verkocht. Je zou kunnen zeggen dat Het gouden kalf van Damien Hirst en zijn verkoopprijs de crisis op een ironische wijze verbeeldt. Wij hebben rond het gouden kalf gedanst. Het heeft ons dronken gemaakt. Het kon niet op. We hebben er al ons vertrouwen in gesteld. Maar het kalf viel van zijn sokkel en de samenleving mocht opdraaien voor de bittere gevolgen. We werden gedwongen te drinken van het water dat vermengd was met gruis van het beeld dat wij vereerd hebben. Damien Hirst heeft aangevoeld dat het gouden kalf niet behoort tot een ver en grijs verleden. Het oude verhaal blijkt springlevend in ons heden.
Jonathan Sacks verwijst in zijn boek over Exodus naar het werk van Hirst en het is inderdaad aantrekkelijk het Exodusverhaal op deze manier te lezen. Door een sociaal-economische bril op te zetten krijg je oog voor actuele en betekenisvolle lagen in het verhaal. Exodus is dan een verhaal van bevrijding. Een systeem van uitbuiting, onderdrukking en geweld wordt opengebroken. Tegelijkertijd loop je met deze bril op het risico andere aspecten van het verhaal over het hoofd te zien.
In Exodus is bevrijding namelijk nadrukkelijk verbonden met het dienen van de Heer. Laat mijn volk gaan, om mij in de woestijn te vereren (Ex. 7:16,26; 9:1,13; 10:3). Vanuit het perspectief van Farao is het vereren van God in de woestijn wellicht een oneigenlijk voorwendsel, maar in het vervolg van het verhaal krijgt deze dienst wel degelijk gestalte. Als het bevrijde volk aankomt bij de Sinaï laat God zelf zijn volk door middel van de Tien Woorden weten hoe ze hem kunnen dienen.
Wachten
Nadat de Tien Woorden in mondelinge vorm zijn gegeven, gaat Mozes de berg op om een handgeschreven overeenkomst in ontvangst te nemen, maar na veertig dagen en nachten is hij nog steeds niet terug. Het volk van God wordt ongeduldig. ‘Waar blijft Mozes, die ons uit Egypte heeft geleid? Zou hem op de berg iets zijn overkomen?’ Als lezer van het verhaal weet je dat het boven op de berg niet stil is geweest. Mozes heeft instructies gekregen voor de bouw van een heiligdom. Niets wordt aan het toeval overgelaten. Tot in detail wordt beschreven hoe deze woning voor God eruit moet zien. Het gaat over het doek waarmee de tent van de samenkomst moet worden gemaakt, het gaat over olie voor de lampen, over de kleding voor de priesters. Hoe het heiligdom eruitziet en wat er in de liturgie gebeurt is dus niet om het even. De omgang met God wordt niet overgelaten aan intuïties van mensen. God zelf bemoeit zich ermee. Er wordt uiterste zorgvuldigheid gevraagd. Je kunt niet maar wat aanklooien in het heiligdom. Liturgie mag nooit een haastklus zijn. Het heeft in dit verhaal te maken met luisteren, wachten en geduld.
Als het volk van God veertig dagen en veertig nachten gewacht heeft is het geduld op. Men klampt zich vast aan de broer van de Mozes. ‘Aäron, doe er iets aan, maak voor ons een god die wij kunnen zien. Wij houden dit wachten niet langer vol. Mozes leerde ons te geloven in een God die wij niet kunnen zien. Wij voelen ons daardoor overvraagd. Help ons alsjeblieft een handje, want dat is toch jouw werk als priester, mensen helpen om te geloven in God? Zorg ervoor dat wij niet afhaken. Geef ons hier in de woestijn een klein beetje houvast.’ Eindelijk kunnen mensen de handen uit de mouwen steken
Aäron blijkt niet ongevoelig voor deze vragen en doet wat de gemeente van hem vraagt. Hij laat goud inzamelen en maakt een stierkalf dat schittert in het zonlicht. Dat stierkalf is zijn verbeelding van de God die Israël uit Egypte heeft geleid, want is die God niet krachtig als een jonge stier en heeft hij geen gouden toekomst voor ons in gedachten? De volgende morgen worden er brandoffers en vredeoffers gebracht. Men eet en drinkt en staat op om een uitbundig feest te vieren rond een gouden stierkalf.
Je zou dit de liturgie van het ongeduld kunnen noemen. Terwijl de Heer veertig dagen en nachten nodig heeft om uit te leggen hoe zijn woning eruit moet zien is het hier in twee dagen geregeld, naar ieders tevredenheid. God onttrekt zich niet aan mensenogen en in plaats van dat eindeloze wachten kunnen mensen eindelijk de handen uit de mouwen steken.
Het resultaat is een gouden stierkalf. God wordt niet gezocht in wat zwak en kwetsbaar is maar in dat wat sterk en vitaal is als jonge stier. God wordt niet gezocht in wat schoonheid ontbeert maar in wat blinkt en schittert. God heeft ons niet uit Egypte bevrijd om als slaven te leven. Hij heeft ons bevrijd om jong en sterk en dominant en onbezorgd te leven als een jonge stier in de wei. Deze verbeelding van God komt als vanzelf op.
Fabriek van afgoden
Als Mozes later in dit verhaal Aäron het vuur aan de schenen legt, suggereert die dat het als vanzelf ging. ‘Ik gooide het goud in het vuur en toen kwam dat kalf eruit tevoorschijn.’ Dat klinkt als een nogal onwaarschijnlijke smoes, maar misschien wil er wel mee gezegd zijn dat het geen enkele moeite kost jezelf deze God te denken. Calvijn noemt ons brein ergens een fabriek van afgoden. We produceren deze beelden aan de lopende band. Het Woord van God is ons gegeven als een hamer om die beelden stuk te breken, maar als je niet wacht en niet luistert dan is dit het resultaat: een gouden stierkalf dat star en stijf en wezenloos staat te schitteren in de zon.
Tegenover het stierkalf beneden staat het spreken van God boven op de berg. Mozes wordt naar beneden gestuurd. ‘Ga terug naar beneden, want jouw volk, dat je uit Egypte hebt geleid, misdraagt zich. Nu al zijn ze afgeweken van de weg die ik hun gewezen heb. Ze hebben een stierenbeeld gemaakt, hebben daarvoor neergeknield, er offers aan gebracht en gezegd: “Israël, dit is je god, die je uit Egypte heeft geleid!” De HEER zei verder tegen Mozes: ‘Ik weet hoe onhandelbaar dit volk is. Houd mij niet tegen: mijn brandende toorn zal hen verteren.’
De vlammen slaan God uit. Hij briest van woede. Terwijl het stierkalf beneden star en stram en stijf staat te wezen en altijd hetzelfde gezicht laat zien is deze God een en al beweging. Het kolkt en het stormt in hem. Zo’n gouden stierkalf lijkt groot maar het maakt God klein en voorstelbaar en beheersbaar. Het berooft ons van verrassingen en wonderen en het berooft ons ook van de vlammende toorn die wij hier zien. God, die het zwakke uitkiest, walgt van deze verheerlijking van wat sterk is. Omdat hij de levende is weigert hij zichzelf te laten vastleggen in een star en statisch beeld. Het is klaar, het is over en uit, met jou wil ik wel doorgaan, maar dit volk mag het verder zelf uitzoeken. God verwerpt niet zijn volk, maar zijn eigen woede
Hoe zou het gelopen zijn als Mozes daar niet was, bij God op de berg? ‘Houd mij niet tegen’, zegt God, maar het lijkt Mozes alleen maar aan te moedigen toch te spreken. ‘Wilt u dan uw toorn laten woeden tegen uw eigen volk? Wilt u dan dat de Egyptenaren zeggen: hij heeft hen bevrijd om hen in het ongeluk te storten? Wees niet langer toornig en zie ervan af onheil over uw volk te brengen! Denk toch aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jacob. U hebt hun uw woord gegeven. Dat breekt u toch niet?’
Toen de Heer Mozes riep zei Mozes dat hij geen goed spreker was. De Heer zei toen tegen hem: ‘Wie heeft de mens een mond gegeven? Wie maakt iemand stom of doof, ziende of blind? Wie anders dan ik? Ga nu, ik zal bij je zijn als je moet spreken, en je de woorden in de mond leggen’ (Ex. 4:11-12). Op die manier is Mozes naar de farao gegaan, maar in dit verhaal staat hij op die manier voor God. God heeft in Mozes zijn eigen tegenspraak georganiseerd. Mozes spreekt zoals God hem ingeeft. Hij roept God op tot bekering. ‘Keer u om! Heb berouw! Denk aan uw eed!’
Levensecht is deze dialoog. Even echt als een waarachtig gebeden gebed. God dreigt. Mozes pleit. Hij spreekt God tegen. En God laat dat toe. Hij laat zich strelen. Hij laat zich vermurwen. Hij laat zich vermanen. God keert zich om. Hij heeft berouw. God bekeert zich. Aan de bekering van mensen gaat de bekering van God vooraf. God laat zichzelf breken. Hij verwerpt niet zijn volk maar zijn eigen woede, want hij is de levende God. Ook in zijn woede laat hij zich niet fixeren. Niet eeuwig duurt zijn toorn, niet eindeloos blijft hij twisten.
Sacrament
Ontkomen wij eraan gouden kalveren te maken? Ik denk het niet want dat zit in onze genen, maar we hoeven het niet te laten bij deze constatering. Wij kunnen wel proberen God te vangen in beelden of in woorden, maar dat weerhoudt de Heer er niet van zichzelf te zijn. God laat zich niet fixeren en in zijn toorn en genade blijft hij overrompelend. Tegenover de liturgie van het ongeduld staat zijn levende Woord. Als je hem al ergens mee wilt vergelijken, vergelijk hem dan niet met goud dat schittert, maar met het broze brood dat gebroken wordt en de wijn die wordt uitgegoten in het sacrament.
God sterft liever dan dat hij ons zou prijsgeven. Dat wordt zichtbaar aan het kruis. De betovering van dat wat blinkt en schittert wordt doorbroken. Onze liefde wordt afgewend van wat sterk is en gericht op wat zwak is en onaanzienlijk. Raak de wonden aan, zegt Tomáš Halík, want er staat in ons midden geen blinkend stierkalf maar een lam dat geslacht is.
H. S. Mosterd MA is predikant van de Adventkerk (PKN) in Amersfoort.
Literatuur
Th. J.M. Naastepad, Naar Mokum, Baarn, 2003.
O. Noordmans, Gestalte en Geest, Amsterdam,1956.
Joseph Ratzinger, De geest van de liturgie, Amsterdam, 2006.
Jonathan Sacks, Covenant & conversation, New Milford, 2010.
Andries Zoutendijk, Averechtse liturgie, Preekschets Exodus 32, Areopagus.