Close encounters met Marx en Nietzsche

Close encounters met Marx en Nietzsche

In 1999 kwam de Amerikaanse historicus Jim Bratt met het voorstel Kuyper anders te lezen. Abraham Kuyper (1837-1920) was in zijn dagen een leidende figuur in het Nederlandse politieke en kerkelijke landschap maar sinds de culturele revolutie een wat vergeten en ook vaak verkeerd begrepen persoon. Dit najaar is het honderd jaar geleden dat hij overleed en in dat kader wordt internationaal het academische jaar 2020/21 als een ‘Kuyperjaar’ opgevoerd.[1]

In Nederland mag Kuyper dan relatief onbekend en onbemind zijn – een bont internationaal gezelschap vanuit de VS tot Zuid-Korea beschouwt hem als onverminderd relevant en ziet zijn erfenis dan ook als een blijvertje. Daarbij is Bratt slechts één naam uit velen, maar tegelijk van bijzonder belang: hij is de auteur van de voornaamste biografie van Kuyper, waarover later meer.

Bratt stelde voor, Kuyper minder verticaal te lezen – in een Nederlandse traditie die dan begint bij Groen van Prinsterer en het Réveil en doorloopt de twintigste eeuw in met de ARP en de Wijsbegeerte der wetsidee – en meer horizontaal. Te midden van zijn tijdgenoten, niet alleen in Nederland maar uitdrukkelijk ook internationaal.

In Bratts essay komt dan een Kuyper tevoorschijn die zich positioneert tussen victoriaanse tijdgenoten die zich allemaal rekenschap gaven van de moderniteit en daarop hun antwoorden formuleerden. Kuypers generatie vertegenwoordigde een cruciale fase in de westerse moderniteit, stelt Bratt, en Kuyper zelf valt in die context op zijn plaats. Het was een generatie van systeembouwers, zoals Kuyper er een was. Zijn calvinisme blijkt bij nadere beschouwing internationaal een plek te vinden naast andere ‘worldviews’ en ideologische constructen.[2]

Daarbij vallen namen als die van de Amerikaanse godsdienstfilosoof William James (1842-1910) en de Duitse vader van de geesteswetenschappen Wilhelm Dilthey (1833-1911). Het punt is dat Kuyper vaak het best begrepen wordt in die context, tijdgenoten met soortgelijke preoccupaties, en dan met name internationaal. Zo was Dilthey net als Kuyper de man van de Weltanschauung (worldview), wat Kuyper in zijn Stonelezingen (1898) een ‘life-system’ noemt omdat het begrip worldview in de Angelsaksische wereld nog niet in deze zin bestond. Het calvinisme was een life-system, een complete worldview, hield hij zijn Amerikaans publiek voor. Kuyper verbond in zijn Stonelezingen het Duitse idealistische begrip Weltanschauung met de Angelsaksische wereld en dat vormt zijn bijdrage aan de ontwikkeling ervan tot de dag van vandaag.

Dit inzicht – Kuyper begrijpen tussen zijn tijdgenoten – werkte Bratt nader uit in Abraham Kuyper: Modern Calvinist, Christian Democrat (2013), een biografie die in Nederland nog wat onderbelicht is gebleven. Onder Bratts handen groeit Kuyper uit tot een denker van internationale allure die zijn plek vindt tussen de andere grote systeembouwers van zijn tijd. Opnieuw vallen namen als die van Dilthey en William James, naast de politieke leiders van die overgangstijd tussen de victoriaanse en voluit moderne wereld, van Kuypers held William Gladstone tot de Amerikaanse presidenten van zijn jaren. 

Vluchtige ontmoetingen
In dit artikel ga ik nader in op de manier waarop Kuyper zichzelf te midden van zijn tijdgenoten positioneerde. Daarbij vallen twee namen in het bijzonder, tijdgenoten die Kuyper mogelijk slechts vluchtig heeft ontmoet zonder dat het tot een nadere kennismaking leidde, maar toch. Tijdgenoten die in dezelfde omgeving verkeerden die ook van invloed was op de ontwikkeling van Kuyper, variërend van wereldstad Londen tot de Alpen. In beide gevallen deelden ze in dezelfde ervaringen en leidden die ervaringen telkens tot onderscheiden uitkomsten, waarbij hier de nadruk ligt op de ontwikkeling die Kuyper zelf doormaakte. Ook Kuyper oriënteerde zich internationaal, zoveel is nu al duidelijk.

In de jaren rond 1870 ontwikkelde Kuyper, toen beginnend predikant, zich ook snel als de politieke erfgenaam van Groen van Prinsterer, die hij in 1869 in Utrecht ontmoette. Met Groen onderhield hij een levendige correspondentie, waaruit we zijn ontwikkeling goed kunnen volgen. Een cruciale rol daarin speelde de absolute wereldstad van die jaren, Londen, een stad die Kuyper in deze fase ieder jaar wel bezocht, soms meermalen.

Op zijn ervaringen in Londen is feitelijk het begin van zijn ‘calvinisme’ terug te voeren, want daar ontdekte hij de Angelsaksische literatuur die hem tot een eigen politieke theorie bracht, antirevolutionair in de lijn van Groen maar met nieuwe elementen. Anders dan voor Groen speelde daarbij Edmund Burke een cruciale rol en het was na lezing van diens complete werk dat Kuyper voor het eerst met zijn these kwam dat het calvinisme de vroegmoderne motor onder de westerse moderniteit was geweest. Die stelling achtte hij bewezen in de Britse en Amerikaanse geschiedenis, zoals geanalyseerd door met name Burke.

In juli 1867 deed Kuyper, toen nog dorpsdominee van Beesd, een maand lang archiefonderzoek in Londen naar de lotgevallen van de zestiende-eeuwse Nederlandse vluchtelingengemeente. Aanvankelijk werkte hij onder de grote victoriaanse koepel van de befaamde ‘Reading Room’ van het British Museum, geopend in 1857. Het was de eerste van een paar close encounters, want in dezelfde tijd werkte Karl Marx onder dezelfde koepel Kuypers visioen werd geboren in de straten van Londen koortsachtig aan de laatste drukproeven van zijn hoofdwerk Das Kapital. Ze zullen elkaar vluchtig gezien hebben, maar ook niet meer dan dat, beiden kwamen handenvol tijd tekort.

Waar Marx in het financiële wereldcentrum zijn alomvattende theorie ontwikkelde die later marxisme zou heten, zag Kuyper iets anders. Ook Marx las in deze maanden in Burke, maar voor hem wees die geen weg naar de toekomst. Voor Kuyper wel, en langzaam kreeg zijn visioen vastere trekken. Een paar jaar later zou hij het ‘calvinisme’ dopen en dit neocalvinisme zou Kuypers blijvende ideologische stellingname betekenen, hij was de aanstichter. Minder bekend is dat zijn visioen net als dat van Marx geboren werd in de straten van Londen.

Maar Marx kwam ook naar Den Haag. Een paar maanden nadat Kuyper zijn nieuwe dagblad De Standaard was begonnen, was er meteen wereldnieuws. In Den Haag kwam in september 1872 de Internationale bijeen, een man of zestig uit vijftien landen, uitgeweken naar deze rustige uithoek.

Thorbecke was in juli in het harnas gestorven, in Nederland een grootheid, maar internationaal niet echt opgemerkt. Nu liep Den Haag plotseling vol met buitenlandse journalisten, een novum voor de residentie. Sommigen werden ter plekke lid van de Internationale om de rumoerige vergaderingen te kunnen verslaan.

Praktisch de hele Nederlandse bladenmarkt was in gezeten conservatieve en liberale handen en over de hele linie klonk protest. Oproepen om de bijeenkomst te verbieden waren talrijk, locaties werden afgezegd, het te elfder ure afgehuurde Café Schrijver was een noodgreep. Volgens voorzitter Karl Marx was het erop of eronder. Een van de eerste besluiten was verplaatsing van de hoofdzetel naar New York, weg van het autocratische Europa met z’n politieke vervolging en geheime diensten.

‘Wat is erger?’
Als altijd trok Kuyper zijn eigen plan. Op vrijdag 16 augustus 1872 opende hij met een hoofdartikel over de aangekondigde Haagse Internationale. Daarin liep hij de wettelijke kanten na om tot een onvermijdelijke conclusie te komen: niets stond Marx en de zijnen in de weg. Wie durfde volhouden dat hun verzet tegen privé-eigendom niet legitiem was? Burgerrechten – zijn thema – golden voor iedereen. Zolang ook buitenlandse deelnemers zich aan de wet hielden, was vervolging ondenkbaar.

Dat de conservatieve opruiers de wet niet wensten te respecteren, was omdat het opportunisten waren zonder principes. Even weinig licht in de ogen gunden ze immers de calvinisten – hier liet Kuyper de term al vallen, voor al dan niet afgescheiden gereformeerden. ‘Wat is erger? De Internationale of het Calvinisme?’, vroeg hij retorisch. Nou dan. Ze waren immers zelf vervolgd, zijn lezers mochten hun eigen conclusie trekken.

Zijn betoog kreeg bijval. Groen van Prinsterer, nog altijd de antirevolutionaire leider, schreef dezelfde dag enthousiast: ‘Dank voor het excellent artikel van heden over de Internationale!’ Ook de socialistische pers prees Kuyper: ‘Een der beste en juiste antwoorden’ op alle reactionaire opruiing, heette het daar.

Ook voor Kuyper zelf stond de sociale kwestie van meet af aan bovenaan zijn politieke agenda. De verpaupering van de arbeidersklasse door de industriële revolutie en afschaffing van de gilden was levenslang zelfs zijn grootste politieke thema. Begin 1871 gaf hij een Duitse brochure over de sociale kwestie uit met zijn eigen inleiding, waarin hij een structurele aanpak bepleitte. Als jong Kamerlid stak hij herhaaldelijk een betoog af over de sociale kwestie en over de koloniale uitbuitingspraktijken. In beide discussies was hij het radicale geluid in de Kamer, zoals hij zich als een van de weinigen openlijk keerde tegen de net begonnen Atjehoorlog: hij eiste zelfs onmiddellijke terugtrekking van de Nederlandse troepen en nationale excuses aan de sultan van Atjeh.

Ook zijn eerste bijdragen als journalist, vanaf juli 1869 voor weekblad De Heraut, gingen vaak over deze thematiek. Een essay over wantoestanden in Nederlandse Het spook van de armoedeval waarde rond fabrieken in 1870 opent met de lapidaire zin: ‘Indien iets den naam van Augiasstal verdient, dan is het de maatschappelijke toestand onzer werkende klassen.’ Niet het spook van het communisme waarde rond in Europa, maar het spook van de armoedeval. In slums die hij uit Londen kende, crepeerden duizenden gezinnen zonder uitzicht op meer dan overleven. Kinderarbeid was overal, in Nederland werden kinderen zes dagen lang zestien uur afgebeuld, Kuyper noemde alles bij z’n naam.

Anders dan Marx – uitgerekend in Den Haag won hij de slag van Bakoenin, die een anarchistische tegenbeweging begon – geloofde Kuyper niet in een revolutionaire garde die de onderdrukte massa ging redden. Alleen wanneer fabrieksarbeiders zichzelf organiseerden, was er een uitweg. In Veenendaal was daar een lichtend voorbeeld van vertoond: fabrieksarbeiders hadden een vereniging opgericht met één cent contributie: binnen een week telde ze 1500 leden en was de belangenbehartiging al gestart.

Les twee: zowel hier als elders bleek steun van de lokale kerk onontbeerlijk. Ook de kerkelijke aanpak, met vrijwilligers, elk lid in beeld en een doel voor ogen, bleek een sleutel tot succes. Zoals de kerk mensen uit hun isolement haalde, meende Kuyper, konden arbeiders dat ook. Als ze zich maar vereenden – de ‘macht van het kleine’.

De Internationale was dan ook geen schrikbeeld voor Kuyper, zoals voor de conservatieve en liberale elite van die dagen, maar gewoon een onbruikbaar model. Te autoritair, te eenzijdig materialistisch en vooral: te groot. Wat had Marx’ Internationale te bieden voor ‘herstel van het verbroken evenwicht tussen arbeid en kapitaal’? Weinig meer dan een wilde ideologie en een revolutionaire garde. Die zal wel telkens nieuwe meesters opleveren, maar geen recht voor onderdrukten. ‘Geen herstel van het verbroken evenwicht in de maatschappij, maar verplaatsing van het overwicht naar de andere zijde, die de stoornis niet opheffen, maar bestendigen en misschien verergeren zou’.

Tegenmacht
Waar voor Kuyper alles om draaide, was het gegeven dat arbeiders zichzelf zouden organiseren zodat arbeid een tegenmacht voor kapitaal zou vormen. Macht moest met macht worden gekeerd, niet omvergegooid, maar gecorrigeerd. Zijn politieke leven lang was de wettelijke organisatie van arbeid Kuypers hoofddoel en het was zijn grootste politieke teleurstelling dat hij de betreffende wetgeving niet tijdig door de Kamer wist te loodsen.

Er was nóg een niveau waarop hij zich direct aan Marx spiegelde. Rond 1870 waren socialisten à la Marx internationaal de enigen die van wanten wisten. Alle geruzie binnen en buiten de Internationale trok niet voor niets de aandacht van journalisten: het schouwspel was nog nooit vertoond, zelfs niet bij de liberalen. Wat Marx en de zijnen uit alle macht wilden was partijvorming, krachtenbundeling, een programma.

De enige Nederlander met eenzelfde aanpak, maar wel parallel aan die van de socialisten, was Kuyper. Vanaf 1872 trok hij net zo hard aan zijn antirevolutionaire beweging als Marx aan zijn revolutionaire. De ARP, door hem opgebouwd tussen 1873 en 1879, was dan ook niets anders dan Kuypers antwoord op de Internationale: dezelfde partij- en programmavorming, andere doelen.

Kenmerkend voor Kuyper was dat hij in zijn vormende jaren geregeld te vinden was in de wereldsteden van zijn tijd, de steden waar de grootste ontwikkelingen plaatsvonden. Ook bezocht hij enkele wereldtentoonstellingen; die in Parijs, Wenen en Turijn.

In 1911 typeerde Kuyper de wereldsteden als volgt.[3] Londen was de wereldstad van handel en verkeer, Parijs die van de weelde, Berlijn de hoofdstad van menselijke kennis en New York inmiddels het financiële centrum. In de cruciale jaren van hun ontwikkeling had Kuyper elk van deze steden regelmatig aangedaan; rond de eeuwwisseling verruilde hij Londen voor Berlijn. In elk van de vier steden onderging hij de snelle modernisering van zijn tijd en in de lobby van zijn hotel las hij er ook steevast de kranten. Goed mogelijk dat hij Nietzsche in een trekkershut heeft ontmoet

Zo ontdekte hij nieuwkomer Friedrich Nietzsche in de Parijse krant Le Figaro. Met hem deelde hij echter niet zozeer de stad, maar de bergen. Beiden verbleven in dezelfde jaren in dezelfde Zwitserse Alpen. Tijdens zijn overspannenheid als jong Kamerlid in 1876 ontdekte Kuyper namelijk de Alpen en was hij bergtochten gaan maken. Als alpinist deed hij toppen tot vier kilometer, maar vooral liep hij over grote afstanden, tochten die hem soms over honderden kilometers en door meerdere Alpenlanden voerden.

In dezelfde jaren dat hij zo door de Alpen trok, verbleef ook de iets jongere (1844 - 1900) Fritz Nietzsche er. Zeven zomers lang, van 1881 tot 1888, werkte hij in Sils Maria, bij Sankt Moritz, waar Kuyper met zijn hele gezin in de zomer van 1876 had gewoond. Nietzsche schaafde hier aan boeken als Also sprach Zarathustra met zijn Übermensch en woonde op een kamer in wat nu het Nietzsche-Haus is.[4]

Vanwege zijn slechte ogen maakte Nietzsche niet zulke bergtochten als Kuyper, maar beperkte hij zich tot de omgeving van het meer van Silvaplana (tegenwoordig een walhalla voor surfers). Toch heeft ook hij ongetwijfeld de tocht naar het uitzichtpunt Diavollezza ondernomen waarvan Kuyper in 1899 aan zijn vrouw schrijft dat hijzelf deze – zij stond op het punt hem ook te gaan maken – maar liefst zeven keer had gedaan. Kuyper en Nietzsche kunnen elkaar dus heel goed in een trekkershut hebben ontmoet, maar net als Kuypers ontmoeting met Marx in Londen zou dat opnieuw een ontmoeting zijn in het voorbijgaan.

Verleidelijk
De gedachte dat Bram en Fritz elkaar ergens in deze jaren – vijf zomers in de jaren tachtig brachten ze beiden door in de Alpen, Kuyper telkens zo’n anderhalve maand lang – na een gletsjertocht of klim in een Sennhütte zijn tegengekomen en een praatje hebben gemaakt, is even verleidelijk als zonder betekenis.

Want Kuyper las pas echt iets van Nietzsche in juli 1892. Zijn jongste zoontje, Willy, overleed plotseling, net geen tien jaar oud. Op dat moment zat Kuyper zelf al een maand in de Alpen, en daar las hij, hoe toepasselijk, Also sprach Zarathustra. In Nederland was hij een van de eersten – alleen Albert Verwey was hem voorgegaan – en Kuyper introduceerde Nietzsche meteen ook maar bij een breder publiek met zijn De verflauwing der grenzen (1892). Nietzsche was voor hem een nieuwe Multatuli, schreef hij: stilistisch geweldig en inhoudelijk een vertegenwoordiger van een nieuw soort tijdgeest.

Anders dan Nietzsche zwerft zijn hoofdpersoon Zarathustra wel voortdurend van Alpentop naar Alpentop. Niet alleen klimt hij steeds hoger, hij staart ook in de diepte: afgronden houden Zarathustra zelfs nog meer bezig dan de bergen. Want wie de afgrond koelbloedig als een adelaar onder ogen ziet, toont de existentiële lef die Nietzsche van zijn Übermensch verwacht: ‘Wer den Abgrund sieht, aber mit Adlers-Augen, wer mit Adlers-Krallen den Abgrund fasst: Der hat Mut’. Enkel moed kan de dood doden, als ze eerst alle medelijden doodt. De diepste afgrond die een mens te overwinnen heeft, is immers die van het medelijden.

Kuyper had een ander idee van de oneindigheid. Bovendien koesterde hij zijn eigen voorstelling van de Alpen. Zijn eerste biograaf, W.F.A. Winckel, sprak hem er eens op aan. Wat dreef hem toch? Het was de enige keer dat Kuyper publiekelijk uitsprak wat bergbeklimmen voor hem betekende.

Bij het stijgen merkte je dat het vergezicht steeds mooier en heerlijker werd, legde hij uit. Dat wakkerde de drang aan om almaar hoger te willen (‘excelsior!’). Maar er kwam een moment dat je niet hoger kón, dat de ‘hemelhoge top’ die daar voor je schitterde in de zon, toch onbereikbaar bleef. Terwijl je wist dat dáár het uitzicht subliem zou zijn (letterlijk: ‘het verrukkelijkste panorama’, althans in de woorden van Winckel). Dat was, zei Kuyper, het moment dat tot hem doordrong dat de schepping er niet primair was omdat mensen ervan genieten Hij keek niet in de afgrond, hij keek omhoog, maar omdat het goddelijke zich erin vertoont. In het hooggebergte stuitte je letterlijk, fysiek, op de grenzen van de menselijke ervaring. Maar juist zo, door onze beperking heen, ving je een glimp op van Gods werkelijkheid. Moed was voor Kuyper dit inzicht, niet dat van Zarathustra (die hij nog vaak zou betichten van hoogmoed).

Bijna exact hetzelfde punt, en nu zeker in zijn eigen woorden, had hij al eerder gemaakt in Calvinisme en Kunst (1888). Maar in algemene zin, dus zonder dat de lezer wist dat hij zijn eigen ervaring beschreef. Ook hier rolde er een karakteristieke passage uit, typerend voor zijn hele manier van denken. Bovendien geschreven direct na een zomer dat hij net als Nietzsche weer in de Alpen was geweest. ‘Wie ooit’, schreef hij, ‘de verrukking genoot, om op een van die met eeuwig ijs bedekte Alpentoppen de majesteit van Gods schepping te aanschouwen, beseft er met overweldigende drang het dwaze van, om ook maar één ogenblik te wanen, dat enkel voor ons menselijk oog deze flonkerende diamantenpracht op zijn gletsjers glinsteren zou.’

Dat dus niet, stelt hij nog eens glashelder, in de bergen kun je onmogelijk jezelf de prins der schepping wanen. Laat staan een Übermensch die met adelaarsblik alle afgronden van het bestaan trotseert. Kuyper keek ook niet in de afgrond, hij keek omhoog. Daar lag zijn ultieme schouwspel, de crux van zijn ervaringen in de Alpen. Wat dan wel? Nu, volgens een zelfde soort omkering van daarnet: geen eigen grootheid, maar juist die van het goddelijke niet-ik.

In Kuypers woorden: ‘Nee, ook het Schone en het Heerlijke bestaat allereerst omwille van God. Hoe zou Hij, die er dit schoon eerst voor uitdacht en het er toen in schiep, geen zin of oog hebben voor de afglans van zijn eigen θείότης [goddelijkheid] in het schepsel?’ De zin van Gods schepping lag in zichzelf besloten. Wat je voor je zag schitteren in de zon, was letterlijk de afstraling van dat goddelijke. Zo vond je dus ook jezelf terug, maar anders dan Zarathustra.

Het waren de twee gelegenheden waarbij Kuyper uitsprak wat hem bezighield op de flanken van de Mont Blanc, waar hij misschien wel het vaakst liep (en we zouden eruit kunnen afleiden dat hij ook hier hoog was gegaan, waarschijnlijk boven de vierduizend meter). De hoogste beklimming die ik van hem heb kunnen vinden, was die van de Ortler in 1886; met zijn 3905 meter destijds de hoogste berg van de Donaumonarchie (nu in Italië, zoals heel Zuid-Tirol). De Ortler was überhaupt pas in de 19de eeuw voor het eerst bedwongen. 

‘Huiveringwekkend’
Gelukkig was het niet de enige keer dat hij zijn indrukken onder woorden bracht. Maar alle overige keren deed hij dat in de vorm van beelden, meestal in zijn meditaties. En altijd lyrisch. In een overpeinzing bij het ‘gedruis’ van de waterstromen van Psalm 42 schetste hij het hooggebergte als ‘zo verheven, zo goddelijk groot, plechtig en goddelijk stil.’ ‘Stil, heilig stil is het op die geheimzinnige hooglanden’, waar de mens niets is, alleen Gods schepping – vol majesteit.

Het vergezicht vanaf een Alpentop overstijgt alle andere natuurervaringen ver, heel ver, herinnerde Kuyper zich in 1909. Hij had vaak de ‘verrukking’ mogen genieten ‘om op een van die met eeuwig ijs bedekte Alpentoppen de majesteit van Gods schepping te aanschouwen’. Zelfs van Jotunheimen in Noorwegen, waar hij in de zomer 1883 tijdens een trektocht helse pijnen leed, herinnerde hij zich vooral de ‘huiveringwekkende schoonheid’, in die woorden.

Kuypers bijna-ontmoetingen met Marx en Nietzsche zijn een illustratie van de positie die hij in zijn tijd al innam. In mijn boek wordt hij geëerd als de eerste Nederlandse democraat, voorvechter van democratie en burgerrechten voor iedereen, met name voor zijn geliefde ‘volk’. Al tien jaar vóór Domela Nieuwenhuis streed Kuyper publiekelijk voor ‘recht voor allen’, soms zelfs in kapitalen. Hij durfde radicaal te zijn en hanteerde de pen op een manier die niemand evenaarde, al zijn al die journalistieke verhalen verdwenen met de krant waarin ze verschenen.

Het portret van de man kennen we dus nog niet volledig: nieuw onderzoek naar zijn vroege ‘bekering’ tot de democratie is nog altijd nodig. Als eerste democraat verdient hij opnieuw onze volle aandacht en mijn boek wil aan die nieuwe aandacht voor de oude Kuyper een bijdrage leveren. 

Drs. J. Snel (1961) is docent Journalistiek aan de Christelijke Hogeschool Ede. Als onderzoeker schreef hij Recht van spreken: het geloof in de vrijheid van meningsuiting (2011) en Tien journalistieke idealen (2016).

  1. Dit artikel deelt enkele uitkomsten, over met name Marx en Nietzsche, uit een nieuw biografisch portret van Kuyper dat dit najaar verscheen: Johan Snel, De zeven levens van Abraham Kuyper. Portret van een ongrijpbaar staatsman (Amsterdam: Prometheus 2020).
  2. J.D. Bratt, ‘Abraham Kuyper: Puritan, Victorian, Modern’, in: C. van der Kooi & J. de Bruijn (red.), Kuyper Reconsidered. Aspects of his Life and Work (Amsterdam 1999) 53-68.
  3. Kuyper, Pro Rege (1911) 75-76.
  4. L. Lütkehaus, `Ruhe. Größe. Sonnenlicht.’ Friedrich Nietzsche in Sils-Maria (z.p. 2015).