Bijna zoiets als een ‘historische sensatie’

De coulissen van een ideologisch drama

Op de meest noordelijke stadspoort van Lübeck zijn drie plaketten aangebracht. Eén ervan is van gebakken klei, de tweede van metaal, de derde van plastic. De eerste bevat een simpele tekst: Carl Hans Lody starb für uns 6.11.1914 im Tower zu London. Veel zegt dat niet. Wie was Carl Hans Lody? – vraag ik me op die vroege ochtend van mijn Lübeckse omzwerving af.

Bertold Brecht, zo ontdek ik later, heeft als scholier een van zijn eerste gedichten aan hem gewijd. Hij was zestien toen Lody in Londen als spion werd terechtgesteld. De Eerste Wereldoorlog was net begonnen en Brechts lofzang zindert van patriottisme: ‘…du hast dein Leben dafür gelassen/Daβ eines Tages in hellem Sonnenschein/Deutsche Lieder brausend über dein Grab hinziehen’.

Dat moet, twintig jaar later, het jonge naziregime wel hebben aangesproken. Of Lody toen nog de beroemde held was van vlak na zijn executie, weet ik niet, maar hier kon een onverschrokken man (hij weigerde voor het vuurpeloton de blinddoek) passend verheven worden tot nationale Übermensch. Hoewel Lody geen enkele band met Lübeck had en er al helemaal niet begraven ligt, werd er in de stadspoort een manshoog reliëf van een ridderfiguur aangebracht die hem symboliseerde.

Daaronder kwam de korte tekst in gebakken klei. En ter nadere uitleg de metalen plaket met een citaat van de held zelf – Ich habe einen Auftrag meines Vaterlandes erfüllt’ – en de vermaning: ‘Op 6 november 1914 om zes uur vroeg stierf Lody doorboord door vijandige kogels, in de dood zelfs een tegenstander nog achting afdwingend voor Duits heldendom. Denkt daaraan!’

Terwijl ik het Denkmal 86 jaar later op me laat inwerken, ligt de zomer vol neergehaalde standbeelden en gecorrigeerde geschiedenis nog vers in het geheugen. Vredig in het zonlicht badend, wekken de teksten op de stadsmuur des te meer verbazing. Niet dat de kritiek van de tijd simpelweg langs hen is afgegleden en ze nu quasi-onschuldig mogen voortbestaan. Het monument was wel degelijk omstreden en de ridderfiguur heeft de oorlog niet lang overleefd.

Als in een kijkdoos
Maar het oorspronkelijke onderschrift bleef, inclusief de nadere toelichting van de nazi-ideologen. Opmerkelijk genoeg gebeurde dat, zo lees ik op de website van het monument, op uitdrukkelijk bevel van de Britse bezettingsmacht. De reden daarvoor staat er niet bij. Misschien zagen ze er onder de radicaal veranderde omstandigheden een ironische bevestiging van hun eigen vonnis in.

Toch moet het de Lübeckers niet lekker hebben gezeten. Pas in 2005 besloot de gemeenteraad dat wat er van het monument resteerde, mocht blijven waar het was. Uit datzelfde jaar, zo vermoed ik, dateert de derde aangebrachte tekst. ‘Om de activiteiten van de Duitse spion in Engeland C.H. Lody te verheerlijken en een zogenaamd Duits heldendom te prediken’, zo licht het de beide andere toe, ‘werd deze plaket in 1934 aangebracht. Het Lody-Denkmal maakte deel uit van de propagandistische oorlogsvoorbereiding van de nationaal-socialistische staat tegen Engeland en andere staten.’

Terwijl ik de woorden ontcijfer (de jongste tekst is het meest verweerd), is het alsof het verleden er plotseling diepte of zelfs een dimensie méér door krijgt. Als in een kijkdoos zie ik de geschiedenis weerspiegeld in een reeks coulissen die even zovele ideologische haltepunten zijn. De Eerste Wereldoorlog komt terug in de aanloop tot de Tweede; de Tweede wordt ontmaskerd in het begin van een nieuwe, hopelijk gelukkiger eeuw. En bij iedere wending krijgen de feiten een andere zeggingskracht. In een misschien nog wel pregnanter zin van het woord ervaar ik bijna zoiets als Huizinga’s ‘historische sensatie’.

En dat is, zo bedenk ik, wat een historisch monument eigenlijk zou moeten doen. Het is historisch omdat het de tijd thematiseert – en tijd is per definitie verandering. Het stelt voorbeelden, positief of negatief, maar die voorbeelden zijn altijd door een afstand gescheiden van het heden. Zelfs wanneer ze oproepen tot navolging, zoals het oorspronkelijke Lody-Denkmal deed, moet het voorbeeld gered worden van de vergetelheid: de vervaging die in het denken het equivalent vormt van de fysieke slijtage. Een monument staat altijd een beetje te vechten tegen de bierkaai – terwijl het intussen ook zelf langzaam vervalt. Dan moet de herdenking ons herinneren aan de noodzaak van een opknapbeurt. Een monument staat altijd te vechten tegen de bierkaai

Maar zoals een revolutie nooit het verleden herstelt waarnaar ze zegt te willen terugkeren, zo brengt een restauratie ons nooit terug naar wat ooit was. De tijd en dus de verandering heeft zich erop vastgezet als een niet meer weg te poetsen patina, desnoods in de vorm van een toegevoegde plaket. Alleen de ideologie, van welke aard of richting ook, probeert die op te heffen in een eeuwig heden, dat verandering loochent uit naam van een universele waarheid zonder verloop.

Daar dankt het iconoclasme zijn gepretendeerde gelijk aan. Van de vaderlandse beeldenstorm in de zestiende eeuw na terug tot de Egyptische Aton-cultus uit de veertiende eeuw voor Christus, zocht het zijn rechtvaardiging in de eeuwigheid van het goddelijke. In modernere vormen, van de vernielzucht van de Franse Revolutie tot de standbeeldenwoede van de BLM-beweging nu, legitimeert het zich met denkbeelden en rechtsprincipes die het niet minder eeuwig acht: self-evident voor de tijdloze rede.

Hachelijke aangelegenheid
En daarin schuilt de valstrik van ieder monument, zodra het door de geschiedenis wordt achterhaald en plaats moet maken voor iets nieuws. Ook het vervangende Denkmal van het Goede blijkt immers al snel een hachelijke aangelegenheid. De Godin van de Rede die de Franse revolutionairen tot remplaçant van de Eeuwige trachtten te maken, heeft het niet lang uitgehouden. Ook minder hemelse toonbeelden van het gelijk hebben het inmiddels moeten ontgelden. Aan het lot van Marx cum suis hoef ik nauwelijks te herinneren. In Schotland moest David Hume het veld ruimen. Zelfs Mahatma Gandhi werd in Amsterdam in effigie besmeurd.

Zo groot kon hun reputatie niet zijn, of er zat wel een vlekje aan – en voor het onbevlekte denken is bezoedeling, liefst in de modder van het dichtstbijzijnde water, dan de ultieme passende straf. Tot op zekere hoogte hebben de moderne beeldenstormers daar gelijk in – al zal dit hun waarschijnlijk zelf zijn ontgaan. Het zuivere ís nu eenmaal niet voor te stellen in materiële vorm. Die is onherroepelijk onderhevig aan tijd, verandering en verslijt: evenzovele tekenen van onvolmaaktheid, zouden de Griekse filosofen hebben gezegd.

Tegen de monumentencultus van het Westen in zou het recente iconoclasme dan ook het absolute beeldenverbod van het Oude Testament moeten omarmen. In werkelijkheid zet het die cultus in onveranderde vorm voort. Op de plaats van de Slavenhandelaar staat de volgende dag het beeld van de Demonstrant. Dat ook die niet helemaal van smetten vrij zal zijn kan vandaag nog niemand iets schelen – maar morgen waarschijnlijk wel.

Begrijpelijk is die reactie wel. Het theologisch idealisme van het beeldenverbod valt een levende cultuur die zich niet meer massief overkoepeld ziet door een hemels baldakijn, al snel te zwaar. Ze wil iets tastbaars, waarin haar idealen zich zichtbaar tonen en waaromheen ze deze dansend vieren kan. Niet alleen als denkbeelden maar ook als werkelijkheid.

En daar beginnen de moeilijkheden. Want zodra een idee realiteit wordt – al was het maar in een beeld of een symbool – raakt het onderhevig aan de hebbelijkheden van de materialiteit. Als monument ziet het zich opgenomen in de gang van de tijd, wordt historisch en dus vergankelijk. Niet alleen als monument maar met huid en haar. Dat wil zeggen: ook de idee die het wilde uitdrukken, wordt door die veranderlijkheid geraakt. Stukje bij beetje verliest ze haar aureool van eeuwigheid. Voor de ogen van de toeschouwer verschuift in het Denkmal bijna zichtbaar haar betekenis. Zoals voor mij bij de stadspoort van Lübeck drie plakketten de coulissen werden van een ideologisch drama. Opgenomen in de gang van de tijd

Wie inzet op de eeuwigheid ontkomt niet aan een theologisch beeldenverbod. Wie inzet op de aarde en haar geschiedenis ontkomt niet aan de tijdelijkheid van het denken. Meer dan waar ook laat die laatste zich ervaren aan het monument, dat denkt iets onvergankelijks in beton te gieten. In werkelijkheid tovert het ons de betrekkelijkheid van de tijd voor: het besef dat het verleden, naar de beroemde openingszin van Hartley’s The Go-Between, een vreemd land is waar de dingen ánders werden gedaan.

De ironie van het huidige iconoclasme is dat het dat inzicht nog altijd niet verdraagt. Zo seculier en werelds als het zich mag voordoen, zo overtuigd gelooft het in de eeuwigheid van idee en ideaal. Dat is de hersenschim waarvan het rond zijn nieuw opgerichte beelden de liturgie voltrekt. Uit haar naam vervolgt het elke suggestie van historische veranderlijkheid als een nieuwe ketterij.

Dr. G. A.M. Groot doceerde filosofische antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij was medewerker voor filosofie en literatuur bij NRC-Handelsblad en columnist bij Trouw. Zijn meest recente boek, De geest uit de fles, verscheen in 2017.