God, waar ben je?

Filosofisch verlangen naar de oceaan

Filosofen zijn buitengewone wezens vol van verlangen.[1] Het zijn zielen vol eros. Niet voor niets hield Plato zich uitvoerig met de mysteriën van de eros bezig. In zijn Symposium werkt Plato een trapsgewijze afdaling uit in de diepte van de eros. Eros staat in de eerste plaats voor verlangen. De afdaling in de eros mondt volgens Plato uit in een plotselinge vervulling van het transcendente. Het is geen eindpunt van een redenering, maar het is een ervaring die je gewaarwordt en die je schouwt.

Wat ons in die ervaring overvalt, valt niet zomaar aan te wijzen. Het is zoiets als de wijdheid van een oceaan. Het is een ruimte waardoor al wat zich voordoet, ‘hetzij op de aarde, hetzij in de hemel’, wordt omringd, omvat en doordrongen.[2] In academisch filosofische kringen is vandaag de dag de oceaan zo goed als opgedroogd. Dat heeft met één fundamenteel woord te maken: kenbaarheid. En dat woord heeft weer alles te maken met Immanuel Kant. Daarmee zijn de belangrijkste woorden voor dit artikel wel gegeven: Kant, kenbaarheid, transcendentie en verlangen. We willen ons oor te luisteren leggen bij een van de ‘duinwegen’ tot de oceaan. Want die wegen zijn er. Meerdere zelfs. Omdat de oceaan niet is opgedroogd, maar deze juist wordt gehoord en geproefd in het ons omringende.

In Wapenveld spreekt men veelal over een derde weg (of derde standpunt, of derde perspectief, of derde land). Deze derde weg, wanneer men deze terugloopt, wil laten zien dat ons betrokken zijn op de werkelijkheid eerst en vooral verloopt via het Erleben. Want als wij kennisnemen van de werkelijkheid, is dat mogelijk op grond van een toegang die wij daartoe hebben.[3] Van oudsher zijn de toegangspoorten tot de werkelijkheid zintuiglijke waarneming en verstand. De levensfilosofie breekt met het primaat van empirie en verstand, en neemt de volledige wijze waarop het leven ons toegang tot de werkelijkheid verleent tot basis.[4] Onze beleving is altijd eerder, en op de voorstellingen van ons denken vooruit.[5] In het spoor hiervan zoekt de levensfilosofie en de existentiefilosofie, in bijvoorbeeld Martin Heidegger en in het Nederlandse taalveld iemand als Otto Duintjer, naar nieuwe ruimte voor het transcendente.

Maar in het hedendaagse (christelijk-spirituele) denken rondom transcendentie worden meer wegen bewandeld. Er zijn zogezegd meer spelers. Spelers die niet breken met het primaat van empirie en verstand, maar juist via deze toegangspoorten het zicht op de oceaan willen blijven houden. Naast de al genoemde levensfilosoof die transcendentie belevend beaamt maar erkent dat het een onuitputtelijk fenomeen is, is er ook wat je zou kunnen noemen de rede-filosoof. Die zegt: het is onterecht dat de weg van het verstand dicht stuift met zand; die weg moet opengehouden worden omdat ze zicht biedt op het oceaanachtige.[6] Transcendentie mag dan onuitputtelijk zijn, dat betekent niet dat we er geen redelijke kennis over kunnen verkrijgen. Of in ieder geval redelijke ruimte kunnen scheppen voor transcendentie.

Op de schouder tikken
Wat voor al de genoemde spelers geldt, is dat ze na Immanuel Kant leven. Dat wil zeggen: ze zijn filosofisch schatplichtig aan hem. En dat betekent één ding: je kunt niet zomaar weer over transcendentie spreken. Bij Kant zijn de empirie en het verstand opgemeten en hun werking verklaard. We kunnen heel veel weten, maar over eerste of absolute gronden? Over het allesomvattende? Heel lastig, aldus Kant. Dat kan alleen als die kennis zich houdt aan de vereisten voor wetenschappelijk beschrijven en verklaren, en de kennis dient toetsbaar te zijn aan empirisch vaststelbare feiten.

Maar ‘het zijnde in het algemeen en in zijn geheel’ is geen mogelijk voorwerp van empirische observatie, evenmin als die zogenaamde absolute gronden en oorzaken en transcendente ervaringen die het geheel omvatten.[7] Toch kan het wel, meent de ‘nieuwe’ rede-filosoof. Een hedendaagse filosoof die dat wil aantonen is Emanuel Rutten, die in zijn boek Contra Kant. Herwonnen ruimte voor transcendentie zijn pijlen richt op het grote brede glimmende voorhoofd van Kant. Heeft Kant nauwkeurig genoeg gemeten? Want je kunt breken met het primaat van verstand en empirie en Kant omspelen met de kennisnemende grond van het Erleben zodat zich ruimte opent voor transcendentie; je kunt ook Kant nog eens op de schouder tikken met een reeks van doorwrochte argumenten in je hand zodat deze zich vertwijfeld moet omdraaien en met lede ogen moet aanzien hoe de nieuwe rede-filosoof de kennisbal alsnog tegen de touwen van het transcendente jaagt. Rutten neemt dat schot.

We leven in een post-kantiaanse wereld. Rutten weet dat maar al te goed. Hoe zat het ook alweer met Kant? Om Ruttens denkbeweging te begrijpen, is het nodig een paar grondstellingen van Kant naar voren te brengen zoals Rutten die meent te zien. Bij Kant ontstaat een radicale scheiding tussen geloof en weten. Geloofsuitspraken kunnen niet als kennis worden beschouwd. Het menselijk weten is voor Kant beperkt tot kennis van het zintuiglijk waarneembare. Kant wilde op zoek naar het toepassingsbereik van ons kenvermogen. En dan blijkt dat dat bereik niet verder reikt dan objecten die voorwerp kunnen zijn van mogelijke aanschouwing.Geen reden om op het eiland te blijven

‘Kant reduceert het bereik van ons kenvermogen tot de sfeer van het fenomenale. Onze kennis heeft uitsluitend betrekking op de door ons mentaal geconstitueerde oftewel door ons kenvermogen geconstrueerde fenomenale wereld. Alléén het zintuiglijk ervaarbare kan bij Kant object van kennis zijn. Zo bakent Kant de grenzen van ons kennen genadeloos en hermetisch af.’[8] Zelf schrijft Kant in een voor hem zeldzaam poëtisch moment: ‘Wij hebben het land van het zuivere verstand niet alleen doorkruist (…) maar ook opgemeten en elk ding dat daar voorkomt zijn plaats gewezen. Maar dit land is een eiland (…) omringd door een weidse stormachtige oceaan (…) waar menige mistbank en snel wegsmeltend ijs ons nieuwe landen voorliegt, en doordat dit de zeevarende op zijn ontdekkingsreis onophoudelijk met ijdele hoop misleidt, stort deze zich in het avontuur, wat hij nooit ofte nimmer kan laten en wat hij toch ook nooit ofte nimmer tot een goed einde kan brengen.’[9]

Rutten ziet, net als Nietzsche overigens, geen reden om op het eiland te blijven. Hij wil uitvaren naar de weidse oceaan, maar onder twee voorwaarden. Hij wil niet terug naar een onacceptabel pre-kantiaans dogmatisme met zijn absolute waarheidspretenties en waar niet het menselijke, al te menselijke, in ons kennen wordt doordacht, maar hij wil ook niet vervallen in scepticisme en postmodern relativisme.

Kant had ongelijk, pretendeert Rutten. Rutten gaat de strijd aan met het hoofd van Kant en toont op louter analytische en argumentatieve wijze aan dat diens redenaties ernstige gebreken vertonen. Dat is een zeer abstract gebeuren in het boek, zoals bepaalde groenten mij in mijn jeugd voorkwamen: geen doorkomen aan. Daardoor verzamel je heel wat zinnen op de rand van je bord. Indrukwekkend is het wel en je voelt aan: Kant is niet het einde van alle tegenspraak, iets waar overigens ook Duintjer op wijst in zijn proefschrift De vraag naar het transcendentale.[10]

Geen goden
Boeiender wordt het wanneer Rutten zijn alternatieve kennisleer ontvouwt. Die moet, evenals Kant deed, gegrondvest worden in een antropologie. Ruttens vindt zijn uitgangspunt bij Heidegger. Wat hoe dan ook voor ons als mensen gegeven is, is dat wij in één werkelijkheid leven en daarin geworpen zijn. We zijn fundamenteel opgenomen in het zijnsgeheel waarmee wij op onnavolgbare wijze verstrengeld zijn.[11] Wij kunnen onszelf niet als subject scheiden van de wereld; onze zijnswijze is een in-de-wereld-zijn. Rutten stelt dat ons denken en waarnemen onvervreemdbare menselijke vermogens zijn. De mens kan nooit buiten zijn wijze van ingebed-zijn in de wereld treden, precies omdat de mens nimmer buiten zijn specifiek menselijke wijze van waarnemen en denken kan treden.[12] Anders gezegd: we kunnen nooit buiten ons mens-zijn treden. Daarin zijn we geworpen. Een echt absolute onafhankelijke invalshoek op de wereld is dan ook onmogelijk. Wij zijn mensen en geen goden. En de mens ziet aan wat voor ogen is.

Die ogen moeten in de wijdste zin worden opgevat: alles wat wij denken, alles wij voelen, alles wat wij willen, alles wat bij beleven, is een denken, voelen, willen en beleven voor ons als mensen. Dit is het omvattende, de alles omringende ervaring van ons als mensen: wij zijn in-de-wereld, en wij zijn mens. Zo ontstaat er ruimte voor wat Rutten een ‘binnenwereldlijke metafysica’ noemt. Wat ons als mensen rest is niets anders dan het zoeken naar rechtvaardigingen of overtuigende zinnen voor oordelen en uitspraken, uitgesproken vanuit ons inherent beperkte menselijke perspectief en dus betrekking hebbend op de wereld voor ons.[13]

Of dat nu gaat over de ziel die terugkeert in een spirituele voeling die is gebaseerd op de ervaring van haar ondoorgrondelijkheid of de bewering dat het tijdsverloop in de wereld een begin kent; voor Rutten staan Erleben, zintuiglijke waarneming en het rationele denken op gelijke voet.[14] Ze hebben dezelfde rol en we mogen ze inzetten in het achterhalen hoe de wereld er voor ons is.[15] ‘Een reis naar het absolute is voor de mens onmogelijk’

Steeds weer is de vraag in Ruttens kennisleer of wij als mens gerechtvaardigd zijn tot het redelijke aanvaarden van een bepaald menselijk oordeel in deze of gene uitspraak.[16] Rutten ontwikkelt criteria waaronder wij als mens beslissend gerechtvaardigd zijn om bepaalde oordelen over de wereld in alle redelijkheid te aanvaarden, ook die oordelen die je als bovenzinnelijk en onvergankelijk zou bestempelen, zoals de stelling dat elke verandering een oorzaak kent of de redeneerwet van de modus ponens.[17] Hier toont zich de wiskundige die filosoof is geworden.

Rutten is er stellig van overtuigd dat er in ons denken zulke fundamentele uitgangspunten zijn dat we bij de ontkenning ervan onszelf direct zouden tegenspreken. Net zoals iemand die achterover gezakt in een stoel zou ontkennen dat er zoiets als zwaartekracht bestaat (even los van het feit hoe je dat verschijnsel verklaart). Dat levert immers een directe tegenspraak op met zijn genoeglijk zitten in de stoel. Zo geldt dat ook voor bepaalde ‘wetmatigheden’ in ons hoofd, die geheel losstaan van de zintuiglijke waarneming.

In een ander boek, Het Retorische Weten, grijpt Rutten nog dieper in op de vraag waarom wij iets voor waar aannemen, iets geloven, ergens overtuigd voeling mee hebben of iets beamen. Is dat niet omdat het – wat dan ook gegevene – ons ten diepste overtuigend voorkomt? Om dat duidelijk te maken: is een logische redeneerwet nu overtuigend omdat hij logisch is, of is hij logisch omdat hij overtuigend is?

Beslist dat laatste, stelt Rutten. ‘Een reis naar het absolute is voor de mens onmogelijk. Als mensen zullen wij nooit in staat zijn om buiten onszelf te treden en zo rechtstreeks in contact te komen met de absolute werkelijke werkelijkheid. We zijn menselijk, al te menselijk. In alles wat we doen – zelfs als het gaat om het identificeren van logische wetten – blijven we geheel binnen de sfeer van wat voor ons als mensen overtuigend is. Nimmer zullen wij de horizon van het voor ons overtuigende kunnen overschrijden. Het overtuigende is voor ons dan ook het allesomvattende (cursivering van mij – EO). Het is dat waarin wij als mensen zijn geworpen en waarbuiten wij nooit kunnen treden. Het voor ons als mensen overtuigende is het laatste factum. Het is de rots waarop onze spade afketst. Alles wat wij kennis noemen is in laatste instantie gegrond in het gegeven dat het ons als mensen overtuigt.’[18]

Grote stappen
Daarom is de retorica voor Rutten ook de prima philosophia; dat is immers de filosofie die handelt over het overtuigende. We moeten steeds luisteren naar wat het woord ons te zeggen heeft. ‘Het wezen van de waarheid voor de mens is het openstaan voor het spreken en verwoorden. (…) Op deze manier kan de wereld zich aan ons openbaren als dat wat ze voor ons is.’[19] Alle dingen zijn door het woord gemaakt. En retorica is bij uitstek de kunst waarin het openstaan voor het ver-woorden en daarmee de waarheid zelf ruimte krijgt. Dit is het ultieme licht dat Ruttens denken omspeelt. Het voor ons als mensen overtuigende.

Daarom zal Rutten niet stilzitten om in ieder mogelijk ‘onderwerp’ het meest overtuigende aan te wijzen. Ook als het gaat om de redelijkheid van het geloven. Zijn Kant-boek is de kentheoretische fundering van zijn werk in het veld van Godsargumenten. Het is daarom ook meer een boek voor filosofen. Een boek dat radicaal is en imponerend, maar soms ook in grote stappen opgeschreven.

Ik lees de levensfilosoof en de nieuwe rede-filosoof allebei. Of ze dat zelf ook doen, vraag ik mij af. Over en weer klinken er soms verwijten. De nieuwe rede-filosoof vindt de levensfilosoof irrationeel en een relativist; alles wordt immers beleving, die ook nog geldt binnen een overdreven nadruk op de uniciteit van het eigen ik. Zo wordt objectieve kennis inderdaad onmogelijk. De levensfilosoof vindt dat de rede-filosoof geen recht doet aan het leven, de ervaringen logisch stukslaat in dorre begripsmatige taal en de onmiddellijkheid van het alledaagse gegevene volstrekt vergeet. Er zit een existentieel tekort bij de nieuwe rede-filosoof met zijn altijd onweerstaanbare drang tot verklaring en theorie, zonder recht te doen aan het voelen en willen en de existentiële tegenstrijdigheden en rafels die zich tonen in onze beleving.

Toch denk ik dat de spelers ook nog wel wat met elkaar op hebben. Ze willen, om het zo te zeggen, hetzelfde doelpunt maken, maar de rede-filosoof doet dat met een afstandsschot zoals Arie Haan tegen Italië in 1978: droog, rechtlijnig, afstandelijk, bemeten en met een grote uithaal. De levensfilosoof is meer een Cruijff; gevoelvol, sierlijk, levendig, pakkend, de kleine ruimte met de speler en zijn bal in harmonie. Om dat wat meer inhoud te geven wil ik tot slot drie verbindingsstreepjes trekken tussen Rutten en de aan het begin genoemde Duintjer. De eerste meer een type-Haan, de tweede een Cruijff.De een meer een Arie Haan, de ander een Cruijff

1. De mens ziet aan wat voor ogen is. Waar Rutten spreekt over binnenwereldlijke metafysica heeft Duintjer het over immanente metafysica. Op welke grondervaring gaan deze posities terug? Wanneer de mens zijn inkeer neemt tot zichzelf keert hij zich als het ware binnenstebuiten. Gerard Visser noteert in zijn essay over het werk van Duintjer: ‘Ik volg mijzelf naar binnen toe, maar kan op een zeker moment tot het besef komen, dat ik mij zelf binnen in een dimensie bevind die mij, met alles wat mij uitmaakt, omvat, een dimensie rondom metafysica.’[20]

Duintjer zelf merkt op: ‘Gezien vanuit ons gewoonlijk bekende verblijf kan die open ruimte wel “buiten” genoemd worden, maar dit is juist omdat ons verblijf zelf ronddraait binnen die omvattende ruimte, waarvan het in die zin zelf deel uitmaakt.’[21] Rutten verwoordt deze ervaring ergens als een ‘hermetische cirkel’. Wij zijn mensen en weten ons opgenomen in een holistisch niet-overschrijdbaar ‘voor-ons-overtuigende’.[22] Dat is het ‘alles’ waarover ik eerder sprak. Dat is de omvattende ruimte waarin wij ronddraaien en waarin wij als mensen denken, willen, voelen en beleven. En waar Logos in en tot ons spreekt. In deze zin zijn Rutten en Duintjer allebei nieuwe metafysici. Het (kantiaanse) schema van immanentie/transcendentie wordt opgeheven in een omvattende ruimte. Een doordringende ruimte rondom metafysica.

2. Het motief van het hebben van spirituele ervaringen en daarvoor plaats willen inruimen in de filosofie. Waar ligt voor Duintjer de opening tot de ruimte van het transcendente? Wij krijgen contact via de innerlijke stilte van ons ‘getuige-bewustzijn’, dat bij de ingang ligt van ons denkend-waarnemen en kan worden geoefend in een meditatieve praktijk. Zo wordt het denken getransformeerd tot een vernemend schouwen en verwijden het voelen en de zintuiglijkheid zich. Visser zelf situeert in zijn essay over Duintjer het luik waar het transcendente doorheen blikt in het geheel van het historische leven en de radicale individualiteit van de ziel die reist.

Het gaat hier om de ervaring van het allerkleinste die toegang verleent tot het weidse; van de sensitiviteit van het lijf tot in de vingertoppen (Duintjer) tot het raadsel van mijn individualiteit en de roep van het ‘der du bist’ die mijn ziel binnen zingt (Visser). Rutten kent eenzelfde motief, alleen dan in de ervaring van het allergrootste, de fundamentele structuren in de wiskunde, logica en retorica. Structuren die je, zogezegd, ‘beneden op de aarde of in het water onder de aarde’ tegenkomt. Ze omspelen het grote geheel van natuur en geest.[23]

Meer vraag worden
Rutten houdt zich veel bezig met esthetiek en de ervaring van het sublieme dat hij bijvoorbeeld in de wiskunde ervoer, maar waar hij pas in de filosofie plaats voor kon inruimen. Maar het is de sublieme ervaring zowel in het allerkleinste als in het allergrootste waar het transcendente zich meldt.

3. Leven en denken vanuit eros. Als er één bron is waar de nieuwe rede-filosoof en de levensfilosoof zich aan laven dan is het wel de eros, het verlangen. In het Grieks is eroos nauw verwant aan erootaoo; vragen. Het vragen is misschien wel dé menselijke manifestatie van de eros. En is vragen niet wat ons van de moederschoot tot aan ons sterfbed omvat? Is het vragende niet een reeds transcenderende beweging die in-ons-aan-ons voorafgaat waardoor vooreerst de ruimte vrij komt waarin we kunnen voortschrijden naar (kennis)gebieden, ook die gebieden die ver buiten het direct waargenomene gelegen zijn?[24]

Willem Barnard schrijft: ‘Blijkbaar is er geen hogere waardering van het mens-zijn te geven, dan dat het een open vraag is, een niet aflatende vraag, een gapende vraag, een geeuwhonger naar antwoord. Waar is uw God, staat er in psalm 42 en dat is daarom zo schrijnend voor die man van die psalm, omdat het precies de diagnose van zijn bestaan is. Waar is God? (…) Het zou nog een theoretische vraag kunnen lijken. De vraag is: God, waar ben je? Het is blijkbaar wat ons past. (…) Daar, in de hof luidde vraag: “Adam, waar ben je?” Wij mogen, moeten misschien zelfs, ons aanmatigen om dezerzijds te roepen: “God, waar ben je?” (…) Verlang ik naar God? Naarmate ik meer mens word, zal ik meer vraag worden. Het meest menselijke is blijkbaar, dat wij één open wond worden voor God. En naarmate wij meer en meer vragen, meer en meer de vraag worden, worden we meer en meer mens.’[25]

Ik kan mijn niet aan de indruk onttrekken dat de hierboven besproken filosofen precies deze grondervaring delen: het worden van meer en meer mens.

E. Oevermans MA studeerde filosofie en theologie aan de VU en de PThU. Momenteel werkt hij als zzp'er in de bouwsector en is hij als buitenpromovendus verbonden aan de Filosofische School Nederland (FSN).

  1. Zie Heidegger: ‘Filosoferen is buiten-gewoon vragen naar het buiten-gewone’. Heidegger, M., Einführung in de Metaphysik, p. 10. Tübingen: Max Niemeyer Verlag (1958).
  2. Kunneman, H.P., & Oudemans, Th. C.W., (red), Filosofie aan de grens, Duintjer, O.D., Over eros en transcendentie bij Plato, p. 168-169. Maastricht/Assen, Van Gorcum (1992).
  3. Visser, G., Niets cadeau, p. 11. Nijmegen: Valkhof Pers (2009).
  4. Idem.
  5. Zie voor een uitgebreidere toelichting op het woord Erlebnis Vissers essay Niets cadeau.
  6. Rutten meent dat de weg van het verstand in de 2e helft van de 20e eeuw in de vergetelheid is geraakt en onterecht is weggedrukt.
  7. Duintjer, O.D. Rondom metafysica, p. 76, Amsterdam: Uitgeverij Boom (1988).
  8. Rutten, G.J.E., Contra Kant. Herwonnen ruimte voor transcendentie, p. 20. Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers (2020).
  9. Rutten, Contra Kant, p. 44.
  10. Duintjer, O.D., De vraag naar het transcendentale vooral in verband met Heidegger en Kant, p. 147. Leiden: Universitaire Pers (1966).
  11. Rutten, Contra Kant, p. 47.
  12. Rutten, Contra Kant, p. 48.
  13. Rutten, Contra Kant, p. 50.
  14. Kant, I., Werke, (red. Wilhelm Weischedel), 12 dln., 3, p. 267. Frankfurt a.M. (1964).
  15. Rutten, Contra Kant, p. 51
  16. Rutten, Contra Kant, p. 65.
  17. De modus ponens is een redeneervorm die stelt: als P, dan Q. P. Dus Q.
  18. Rutten, G.J.E., Een korte inleiding tot mijn wereld-voor-ons kenleer, te vinden op https://www.gjerutten.nl/KorteInleidingWereldVoorOnsKennisleer_ERutten.pdf
  19. Rutten, G.J.E., Het Retorische Weten, p. 62. Amsterdam: Uitgeverij Leesmagazijn (2018).
  20. Visser, G., Water dat zich laat oversteken, p. 67. Amsterdam: Uitgeverij Sjibbolet (2011)
  21. Duintjer, O.D., Onuitputtelijk is de waarheid, p. 56. Budel: Damon (2002).
  22. Rutten, Het Retorische Weten, p. 53.
  23. Zie onder meer een interview tussen Dr. Paul Visser en Dr. Ir. Emanuel Rutten: https://www.youtube.com/watch?v=ikVFw4ipTCQ
  24. Zie Duintjer, O.D., De vraag naar het transcendentale vooral in verband met Heidegger en Kant, p. 7.
  25. Barnard, W., Stille omgang, p. 726. Brasschaat: Boekmakerij Gert-Jan Buitink (1992).