Een nieuwe belijdenisstaat

Hoe de burger zijn vrijheid verdienen moet

De Nederlandse grondwet begint met een passieve zin. Politici zijn dol op passieve zinnen. Maatregelen moeten ‘worden getroffen’, posities ‘worden ingenomen’, er moet ‘worden opgetreden’. Vooral dat laatste illustreert de aantrekkingskracht van het passivum. Je doet een ferme uitspraak die je geheid je halve minuut tv-beroemdheid oplevert, maar wie voor de uitvoering daarvan verantwoordelijk is, laat je comfortabel in het midden.

Luiheid, lafheid of gewoon een handig trucje? Belangrijker is dat dat in Grondwetsartikel 1 nogal ongemakkelijk uitpakt. Want wie moet ‘allen die zich in Nederland bevinden’ in gelijke gevallen nu eigenlijk gelijk behandelen, zoals daar staat? Volgens de meest populaire opvatting iedereen. Nederlanders discrimineren niet – of zouden dat althans niet moeten doen.

Sinds een paar jaar ligt dit artikel politici en beleidsmakers in de mond bestorven. Er is zelfs al een partij naar vernoemd. De Grondwet vormt de blauwdruk van de maatschappij van alle Nederlanders tezamen – zo heet het dan – en Artikel 1 overkoepelt die als een soort opperdogma. ‘Iedereen gelijk’: daar voelen we ons heel senang bij.

Totdat de praktijk ertussen komt. Stel: mijn verjaardag nadert en ik organiseer een feestje. Mijn rechterbuurman, met wie ik het goed kan vinden, nodig ik uit. Mijn linkerbuurman, met wie ik nauwelijks een ‘goedemorgen’ uitwissel, niet. Ik behandel beiden dus niet gelijk, ben in strijd met Grondwetsartikel 1. Maar vreemd vindt niemand dat. Dit soort onderscheid maken we elke dag, waarschijnlijk zelfs vele malen.

Telegraafgeheim
Iets kan er dus niet kloppen aan Artikel 1. Zo kan het nooit bedoeld zijn. Je moet dat ook niet zo letterlijk nemen, zegt menigeen dan. Het gaat om de geest van de wet, niet om de letter. Helaas komen we daar niet mee uit. Een wet staat of valt nu juist met zijn precisie. Waar vaagheid of de willekeur van het ‘aanvoelen’ binnensluipen delft de rechtszekerheid al snel het onderspit. En helaas zit de vaagheid in dit geval in de woorden van de wet zelf. Om precies te zijn in de passieve vorm, die het ‘wie? ongenoemd laat.

Eén lichtpunt is er wel. Het artikel staat in de Grondwet, en dat is niet zonder betekenis. Daarin worden zaken geregeld als vrijheid van drukpers en vergadering, telefoon- en telegraafgeheim, troonsopvolging, de benoeming van staatssecretarissen, het oppergezag over de krijgsmacht, de regeling van het geldstelsel of de toekenning van ridderorden. Al die dingen betreffen de bevoegdheden van de Staat, en – niet onbelangrijk – de grenzen daarvan:  de rechten van de burger die tegenover diezelfde Staat zijn vrijheid waarborgen.

Zo wordt via een omweg alsnog duidelijk welke ‘wie?’ Artikel 1 op het oog heeft. De Staat, en niets of niemand anders. Dus niet de burger en zijn samenleving. Quod licet Iovi non licet bovi, maar dan omgekeerd. Wat de burger mag, mag – zo zegt de Grondwet – de almachtige Staat lang niet altijd: juist vanwege die almacht waartegen de burger, die zijn geweldsmiddelen aan hem heeft uitgeleend, beschermd moet worden.Als portier bij een discotheek mag ik niet discrimineren

Mag die burger dan wèl discrimineren? Tja, soms wel, soms niet. Nodig ik mensen voor mijn verjaardag uit, dan wel. Ben ik portier bij een discotheek, dan niet. Daar zijn wetten voor, maar dus niet de Grondwet. Die heet nu juist zo omdat hij – in de woorden van Dirk Jan Snel – een soort spoorboekje is voor het functioneren van de Staat. Zou het anders zijn, dan zou het sociale verkeer al snel in het honderd lopen.

Toch sijpelt de verwarring tussen staatsoverheid en samenleving, wet en grondwet, steeds meer het politieke debat binnen. Dan wordt de burger beoordeeld naar de rechten en plichten van de Staat en wordt de maatschappelijke ruimte op één lijn gesteld met de ‘publieke zaak’ van diezelfde Staat. Bovi is dan niets méér toegestaan dan Iovi.  Relatief onmachtig als hij is, wordt hij niettemin gebonden aan dezelfde beperkingen als het almachtige staatsbestel. En dat pakt voor zijn vrijheden onheilspellend uit.

Vanaf de jaren zeventig is de samenleving steeds meer het politieke terrein binnengezogen. De burger werd een homo politicus en naar een veelgeciteerd parool van die tijd, werd zelfs het persoonlijke politiek. Onvermijdelijk werd zodoende de burger zelf steeds meer beschouwd als staatsburger en werd zijn handelingsruimte niet langer alleen door het civiele en strafrecht ingeperkt. De burgerlijke vrijheid zélf moet worden hervormd en onder curatele gesteld, om voortaan net zo zuiver en ingesnoerd te functioneren als de Grondwet dat voorschrijft aan de Staat.   

Wie goed kijkt, ziet dat onder zijn ogen gebeuren. Sluipenderwijs wordt de ene na de andere enclave opgeruimd waarin mensen nog een vrijheid bezitten die zich aan de staatsraison onttrekt. Steeds minder houdt het overheidstoezicht halt bij de voordeur. Het bijzondere onderwijs wordt onderworpen aan een publieke moraal en in zijn voortbestaan bedreigd. Openlijk wordt gepleit voor de afschaffing van vrijheid van godsdienst.

Een nieuw soort Vorst
Opmerkelijk genoeg wordt dat het hevigst aangewakkerd vanuit milieus die zich nu juist op de vrijheid beroepen. Het liberalisme van partijen als de VVD en vooral D66 richt zich niet meer op de begrenzing van de staatsmacht en vrijwaring van de burger: ooit de voornaamste zorg van het liberale denken. Zij  zijn belijdenispartijen geworden die diezelfde burger graag beleren hoe hij werkelijk vrij moet zijn – ja zelfs hoe hij zijn vrijheid verdienen moet.

Daarmee heeft de democratie een volledige cirkel beschreven. Zij begon ooit met de ontdekking dat ieder mens van nature vrij was en dat die vrijheid slechts in het hoognodige geval mocht worden beperkt. Daarin onderscheidde zij zich van het ancien régime, waarin de onderdaan zijn vrijheden als een soort gunst ontving uit de hand van de Vorst. Ook in de democratie bleven ge- en verboden soms onvermijdelijk, maar de repressiemacht van de Staat werd daarbij wel – grondwettelijk – aan strenge beperkingen onderworpen.

Meer en meer begint de Staat zich nu echter een nieuw soort Vorst te betonen. Hij is niet langer de laatste garantie van de vrijheid van de burger, maar werpt zich tersluiks op als de voorwaarde daarvan. Het besef dat, zoals Rousseau ooit schreef, ‘alle mensen vrij geboren worden’ moet meer en meer plaatsmaken voor de vaststelling dat hij opnieuw ‘in ketenen ligt’: in de ketenen van de Staat die de maatschappelijke vrijheid toekent als een geschenk aan de burger die opnieuw een onderdaan geworden is en zich die goedgunstigheid waardig moet tonen.

Dat laatste wordt niet langer alleen afgemeten aan de vraag of de onderdaan wel voldoende binnen de grenzen van de wet blijft. Die waardigheid wordt meer en meer opgevat als een moraal. Het liberale denken is de formele vraag naar de omgrenzing van de maatschappelijke vrijheid voorbij en begint zich met die vrijheid zelf te bemoeien. In het licht van het voorafgaande: de Grondwet is niet langer het formele kader van de samenleving, maar wordt haar morele bouwplan. Artikel 1 wordt alsnog de grondslag van het handelen van iedere individuele burger.De privéruimte wordt steeds enger

En dus worden de meest authentieke instanties van de vrijheid – het geweten, de fundamentele levenskeuze, de godsdienstige overtuiging – steeds verder teruggedrongen naar een privéruimte die op haar beurt steeds enger wordt. Werd eerst de religie al (terecht) uit het staatsapparaat verdreven om alleen maatschappelijk nog bestaansrecht te hebben, nu mag ze zich slechts ophouden ‘achter de voordeur’. En daarna wacht het allerlaatste toevluchtsoord van het persoonlijke bewustzijn – want ook al is hen het publieke zwijgen opgelegd, gedachten zijn nog altijd vrij.  

‘Helaas’, meen ik weleens in het nieuwe vrijheidsdenken te horen doorklinken. Hoe graag zou het zijn moraal niet planten in ieders hart. Een volksopvoeding in de ware zin van het woord, waarin de Staat het morele bewustzijn van zijn onderdanen vast bestiert. Daaraan, zo mompelt de liberaal belijdende politicus zacht voor zichzelf, zou nodig iets gedaan moeten worden.

Dr. G. A.M. Groot doceerde filosofische antropologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en was hoogleraar ‘Filosofie en literatuur’ aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij was medewerker voor filosofie en literatuur bij NRC-Handelsblad en columnist bij Trouw. Zijn meest recente boek, De geest uit de fles, verscheen in 2017.