Beminde broeder die ik vand op 's werelds pelgrims wegen
Onlangs verscheen deze dissertatie van H. van ’t Veld [1]. Daarmee voert de auteur twee pelgrimsreizigers ten tonele: Bunyan, de wereldberoemde schrijver van The Pilgrim’s Progress (1678), in bepaalde geledingen van christelijk Nederland nog steeds een veel gelezen en aangeprezen auteur, en Luyken, de Nederlandse schilder, etser en dichter die in de literatuur van de tweede helft van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw een vooraanstaande plaats inneemt, maar aanzienlijk minder internationale faam geniet dan zijn kunstbroeder aan de overzijde van de Noordzee. In eigen land werden zijn emblematische werken vaak herdrukt. Ik vermoed dat Luyken tegenwoordig nog maar zeer weinig gelezen wordt. Veel meer dan verplichte literatuur voor studenten Nederlandse letterkunde is zijn werk niet meer. Daarbij speelt zeker mee, dat allegorische literatuur voor ons haar directe actualiteit al lang verloren heeft.
In cultuurhistorisch opzicht is Luyken echter nog steeds van grote betekenis. Nog steeds is hij een dankbaar object voor wetenschappelijk onderzoek. Bij zijn bestudering van Luykens werk en zijn relatie tot dat van Bunyan moest Van ’t Veld zich op veel terreinen van wetenschappelijk onderzoek begeven. Men moet bewondering hebben voor de moed waarmee hij zich van deze omvangrijke taak gekweten heeft. Met veel doorzettingsvermogen hakt hij zich een begaanbaar pad door steeds nieuwe probleemvelden met toch niet altijd even boeiende stof, tot het eindpunt bereikt is.
De studie richt zich uiteindelijk op wat Van ’t Veld als het Bunyancorpus omschrijft. De Amsterdamse uitgever Johannes Boekholt vroeg Luyken illustraties te vervaardigen voor de eerste vertaling in het Nederlands van Eens Christens Reyse na de eeuwigheyt (1682). Zelf had hij toen in zijn bundel Jezus en de ziel (1678) het pelgrimskarakter van het menselijk leven en zijn eigen bestaan al onderkend. De opdracht van de uitgever etsen te vervaardigen is waarschijnlijk de aanleiding geweest die Luyken met dit werk van Bunyan in contact gebracht heeft. Volgens Van ’t Veld heeft het diepe indruk op hem gemaakt. Het grote samenbindende motief is hun beider besef pelgrim te zijn door het leven naar de eeuwigheid. Luyken maakte een frontispice (versierd titelblad) voor de Christenreis en later nog acht afbeeldingen. Samen met de etsen in het andere werk heeft hij in totaal 28 illustraties voor vertalingen van Bunyans werk gemaakt. Veel is dat niet. Van ’t Veld berekent dat dit aantal nauwelijks 1% van het totaal aantal van Luykens etsen vertegenwoordigt.
Maar voor de auteur dit werk bespreekt, komt eerst de levensloop van Luyken zelf, zijn werk als dichter, schilder, etser en briefschrijver uitvoerig aan de orde. Om goed zicht op zijn oeuvre te krijgen zijn daarbij telkens uitweidingen nodig die op zichzelf al een aparte studie vormen. Zo komen ook de opvattingen van de Duitse mysticus Jacob Böhme (1575-1624) onder de loep. Onderzoek brengt Van ’t Veld tot de conclusie dat Luyken veel minder invloed van Böhme heeft ondergaan dan wel is beweerd. Zelfs zou hij veel gereformeerder zijn geweest, dan waarvoor velen hem gehouden hebben.
Over een auteur als Luyken is in de loop van de eeuwen veel geschreven. Deze secundaire literatuur moest natuurlijk ook verwerkt worden. De auteur geeft steeds aan hoe ver het onderzoek gevorderd was op het moment dat hij er zich in ging verdiepen. Zo kan hij goed laten uitkomen welke waarnemingen, opvattingen, meningen en stellingen hij er zelf aan toe weet te voegen. Na Luyken komt dan, zij het minder uitvoerig, het leven en werk van John Bunyan aan de orde. In dat verband passeren nog weer andere onderwerpen de revue zoals de Engels-Nederlandse betrekkingen in de tweede helft van de zeventiende eeuw en de invloed van Bunyans werk in Nederland.
Dit alles is dan nog maar voorspel voor de behandeling van het Bunyancorpus. Daaronder bevinden zich bekende etsen (Christen ontmoet Apollion, Christen en Hopende steken de doodsrivier over) die velen zich uit hun jeugd zullen herinneren. Van ’t Veld ontleedde de 28 illustraties, voegde eigen observaties aan de bestaande beschrijvingen daarvan toe en ging de herkomst van de motieven na. Daardoor ontstaat een beeld van Luyken als een oorspronkelijk kunstenaar, die toch ook volop aansluit bij in gang zijnde ontwikkelingen en voortborduurt op reeds bestaande voorstellingen.
Het laatste gedeelte van de studie gaat in op de receptie van het boek door de eeuwen heen. Met verbazing constateert de lezer hoezeer de Christenreis een klassiek boek geworden is dat een wereldwijde bekendheid heeft gekregen en tot op de dag van vandaag nog als evangelisatielectuur verspreid wordt. Daaruit blijkt dat Luyken met zijn etsen eeuwen lang de illustraties van dit geschrift heeft beïnvloed.
Op de omslag van deze studie prijken afbeeldingen van Jan Luyken en John Bunyan, in deze volgorde, de beide allegoristen broederlijk naast elkaar, als betrof het een gezamenlijke portretfoto. Voor zijn ‘lieve Vrind en Broeder’ Gerrit Wilmse schreef Luyken in 1684 de dichtregels ‘Beminde broeder die ik vand op ’s werelds pelgrims wegen.’ Naar de mening van Van ’t Veld had Luyken zo twee jaar eerder, toen hij in 1682 met de Christenreis kennis maakte, ook Bunyan hebben kunnen aanspreken, als hij hem toen ontmoet of gekend had. Op deze wijze komt de hele studie te staan in het kader van een veronderstelde, innige vriendschap tussen Luyken en Bunyan. Van ’t Veld plaatst deze auteurs postuum in een uitgesproken vriendschapsrelatie.
Al meelezend ontstond bij mij vaak de neiging in te stemmen met wat de auteur betoogt. Zo met de stelling dat het veel te ver gaat Luyken een Böhmistisch auteur te noemen zoals in het verleden gebeurd is, al lopen er duidelijke lijnen van de Duitse mysticus naar de Nederlandse dichter. Ondanks de verschillende invloeden die hij heeft ondergaan, is Luyken vooral zichzelf gebleven en is zijn relatie tot God en zijn persoonlijke omgang met Hem dominant in zijn werk. Dit is een belangrijke correctie op het beeld dat de Luykenstudie vroeger van hem heeft ontworpen.
Maar tegelijkertijd ontwikkelden zich hier en daar ook contrasterende gedachten tegenover wat de auteur biedt. De eerste betreffen de opbouw van deze studie. Deze vertoont iets tweeslachtigs. Aan het eigenlijk doel daarvan, het Bunyancorpus in Luykens werk aan een onderzoek te onderwerpen, gaat een uitvoerige biografie van Luyken en een bespreking van zijn werk vooraf. Hetzelfde geldt voor Bunyan. Pas op pagina 300, ver over de helft van het boek, komt de auteur aan de behandeling van zijn corpus toe. Natuurlijk was voor zo’n studie een levensbericht en een bespreking van het werk van de betreffende personen onmisbaar, maar de omvang daarvan is zo groot en de relatie tot het corpus zo los, dat er min of meer van een boek in een boek gesproken kan worden. De hoofdzaak gaat schuil achter het inleidende werk.
Een tweede bezwaar is dat Van ’t Veld voor onze tijd opvallend weinig compassie met zijn lezers heeft. Tegenover hen had hij een stuk vriendelijker kunnen zijn. Uiteraard moeten de werken van Luyken de revue passeren en dat zijn er niet weinig. Maar de opzet van de studie is zodanig, dat bij elke bundel eerst een exposé gegeven wordt van de stand van zaken van het onderzoek, uitgebreid met polemische passages waarin eventueel de opvattingen van andere onderzoekers bestreden worden. Dat bevordert de leesbaarheid zeker niet. Al gauw gaat deze werkwijze de lezer vermoeien, te meer doordat hem het verband van deze excursies met de hoofdmoot van het werk ontgaat. Het boek nodigt niet uit het in zijn geheel te lezen. Het is meer een naslagwerk geworden dat men raadpleegt als men iets over een onderdeel te weten wil komen.
In dit verband vraag ik mij af, of Van ’t Veld niet beter andersom te werk had kunnen gaan. De auteur had dan kunnen beginnen met eerst de eigen leeservaringen, analyses, bevindingen en observaties samen te vatten. Wat anderen te berde gebracht hebben en de wetenschappelijke polemiek had daarbij sterk verkort weergegeven kunnen worden en veel daarvan had in voetnoten een plaats kunnen krijgen, zonder dat het wetenschappelijk karakter eronder had behoeven te lijden. Deze aanpak was de leesbaarheid ten goede gekomen. Bovendien zou de lezer de hoofdpersoon dan beter in het vizier hebben kunnen houden. Kortom, een enigszins andere aanpak en een betere toepassing van de mogelijkheden die het hanteren van voetnoten biedt, had het leesplezier vergroot.
Minder overtuigend vind ik ook Van ’t Velds uitspraak, dat Luyken ‘veel rechtzinniger’, ‘veel gereformeerder’ was dan velen over hem beweerd hebben. De bundel Voncken der Liefde Jesu (1687) noemt hij zelfs ‘orthodox-christelijk’. Al kan men instemmen met de stelling van de auteur dat Luyken minder Böhmistisch is geweest dan hij wel is afgeschilderd, dat rechtvaardigt mijns inziens nog niet de uitspraak dat hij ‘veel gereformeerder’ geweest zou zijn, dan men tot nu toe heeft aangenomen. De vraag is of Van ’t Veld hier niet teveel naar de andere kant doorslaat. Voorop blijft staan dat Luyken doopsgezind was. Hij heeft nooit tot de gereformeerde kerk behoord. In die zin is de term gereformeerd voor hem zelfs niet op zijn plaats. Het probleem is dat de begrippen ‘gereformeerd’, ‘rechtzinnig’ in deze studie in de context van deze tijd te vaag omlijnd zijn gebleven. De Reformatie ontwierp de zaligmakende leer, bouwde ‘de pilaar en vastheid van de waarheid’, met een ononderbroken beroep op het Woord. Daarmee was als vanzelfsprekend het levend geloof verbonden en bedoeld. Al vroeg in de zeventiende eeuw bleek echter dat dit ‘veronderstelde’ geloof in de leer die naar de godzaligheid is, bij veel belijders niet aanwezig was. Bij hen bleef het belijden leeg van beleven. De levende band met God door het geloof moest in de plaats komen van het ‘uitwendig’ belijden. Er moest een waarachtige bekering plaats hebben. De noodzaak daarvan werd onderkend en voortdurend beklemtoond. En men bracht minutieus in kaart hoe deze in zijn werk ging. Men beschreef wat er gebeurde in het geestelijk leven, zodat ‘kerkgangers’ zelf konden bepalen hoe ze ervoor stonden. De scheidslijn, de breuklijn werd binnen de kerk getrokken. Er had een zekere ‘verdopersing’ van de Reformatie plaats, met alle vervreemding tussen kerk en wereld die ermee gepaard ging. De Reformatie werd in zekere zin naar de doopsgezinde beleving toegebogen. Tegelijk was dit onderscheid maken tussen gelovigen gevaarlijk. Een opsplitsing dreigde van wat men als een eenheid had beschouwd. Verdere verachtering en minachting van de cultuur ging daarmee hand in hand. Weinig oog had men voor het leven op de aarde hier en nu. Naar Prediker 3 was er overal een tijd van, maar voor een tijd om te leven was er geen plaats. Jan Luyken was een kind van deze tijd. Op een aantal punten heeft hij de Nadere Reformatie zeker herkend. De schrik des Heren had hem bewogen tot het geloof. En dat maakte hem begaan met het geestelijk welzijn van zijn medereizigers. Op bijna elke bladzijde van zijn werk is dat terug te vinden. Ik sluit aan bij wat een tijdgenoot, de uitgever van Geestelyke Brieven (1714) over hem schreef. Het ging Luyken erom: ‘dien grooten en klaaren indruk die hy in zyn ziele had, van de nietigheid der aarde, en de grootheid van ’t Eeuwige en Hemelse, aan zyn evenmensch zo ’t mogelijk was in te prenten en haar met hem te doen bedenken, dat het waare wysheid is, dus op zyn einde te merken’ (Van ’t Veld, p. 170). Het ging hem dus om de mens ‘op weg en reis’ naar zijn bestemming, waar eeuwig wel of eeuwig wee hem wacht.
Hier liggen zeker raakvlakken tussen Luyken en de Nadere Reformatie. In zijn omgeving worden de namen van Jacobus Koelman en Jodocus van Lodensteyn genoemd. Maar beide predikanten kwamen in conflict met de officiële gereformeerde kerk. Het kan dus verwarring wekken Luyken gereformeerder of rechtzinniger te noemen. Deze dichter en etser heeft een mystieke kant behouden die men ook bij Nadere Reformatoren niet terugvindt. De calvinisten leidden de leer uit het Woord af: altijd alles alleen uit de Schrift. De achtergrond van Luyken is ruimer. Zijn emblemata begint hij met een afbeelding uit het dagelijks leven. Daarop past hij dan verschillende bijbelteksten toe. De wereld is voor hem aanleiding, een mooie buitenkant waardoor we tot het wezen der dingen kunnen doorstoten. Daarin is voor hem haar betekenis gelegen. De werkelijkheid is geen zelfstandigheid in zichzelf, maar slechts een afspiegeling van een diepere realiteit, de alomvattende, subjectieve grond van de dingen. Deze moet men uit de wereld om ons heen afleiden. Dat gebeurt dan met behulp van de Bijbel. Aan de meest banale, gewone dingen wordt zo een diepere zin gegeven die er naar mijn overtuiging op het eerste en zelfs het tweede gezicht niet in ligt. Dat is ook niet het standpunt van de op de werkelijkheid georiënteerde Reformatie. Zij aanschouwt in de natuur de eeuwige kracht en Goddelijkheid van de Schepper, maar de dingen vormen een werkelijkheid in zichzelf en zijn geschapen tot eer van God. Gereformeerden en doopsgezinden hadden zeker veel punten van overeenkomst. Maar deze stempelen Luyken nog niet tot een ‘veel gereformeerder’ gelovige. Wil men hem zo noemen, dan kan men de gereformeerden die het hier betreft even goed karakteriseren als ‘doopsgezinder’ dan men wel gedacht heeft. De Nadere Reformatoren van Luykens tijd waren niet in alle opzichten gereformeerd. Misschien zouden we het zo moeten zeggen: Luyken is gereformeerder geweest voor zover hij zich verwant kon voelen met die gereformeerden die ‘doopsgezinder’ waren dan waarvoor men hen vaak houdt. Maar tegelijk blijven de mystieke opvattingen van Luyken zich van deze gereformeerden onderscheiden.
Tenslotte nog een kanttekening bij het kader waarin Van ’t Veld zijn studie plaatst: een innige vriendschap tussen Luyken en Bunyan. De laatste als ‘beminde broeder die hij vond op ’s werels pelgrims wegen’. Was deze vriendschap wel zo expliciet als wordt aangegeven? Mijns inziens heeft Van ’t Veld deze relatie een te sterk accent gegeven. Dat blijkt alleen al daar uit, dat de auteur om de vriendschap te tekenen gebruik moet maken van dichtregels die Luyken voor zijn ‘lieve Vrind en Broeder’ Wilmse geschreven had. Voor zo’n sterke vriendschap moeten toch overtuigende argumenten kunnen worden aangedragen. En daar mankeert het nu juist aan. Luyken heeft een vriendschapsband met Bunyan nooit in poëtische taal onder woorden gebracht. Zelf zou ik behalve het genoemde tegen Van ’t Velds visie nog andere argumenten kunnen aanvoeren. Beide schrijvers hebben elkaar, zo geeft Van ’t Veld zelf al aan, nimmer ontmoet. De relatie werd niet ondersteund door een persoonlijk contact. Evenmin onderhielden voor zover bekend beide pelgrimsreizigers een briefwisseling. Van de 170 oorspronkelijke brieven die van Luyken bewaard zijn gebleven, is er niet één aan Bunyan gericht. Bij een zo hechte veronderstelde vriendschap kan ik mij niet voorstellen, dat ze geen correspondentie zouden hebben onderhouden. Bovendien zijn er noch in de brieven noch elders uitspraken gevonden waarin Luyken zich uitlaat over een relatie met zijn Engelse collega.
De conclusie moet zijn, dat deze hechte vriendschap wetenschappelijk gezien niet bewezen kan worden. Er zijn nauwelijks concrete aanwijzingen voor te vinden. Als ze al heeft bestaan, dan kan ze niet uit de feiten worden afgeleid. De afstand is, meen ik, groter gebleven dan Van ’t Veld ons wil doen geloven. Het leeftijdsverschil kan hierbij een rol gespeeld hebben. Toen Bunyan zijn Christenreis schreef, was hij vierenvijftig, Luyken daarentegen drieëndertig. Mijns inziens was het beter geweest wanneer Van ’t Veld deze vriendschap minder sterk benadrukt had.
Natuurlijk wil hiermee niet gezegd zijn, dat er geen relatie tussen beiden heeft bestaan. Vast staat dat Luyken etsen vervaardigde voor de vertaling van de Christenreis. De lezing heeft hem niet onberoerd gelaten. Van ’t Veld toont aan dat de frequentie van het pelgrimsmotief in de etsen na 1682 toeneemt. De vraag komt op van welke aard de relatie geweest zou kunnen zijn. Moeten we het niet veeleer zo zien dat Luyken al lezend in Bunyan een medereiziger ontdekte en zich daarom verwant met hem voelde? Er zal van herkenning van het pelgrimsmotief sprake zijn geweest, waardoor een gemeenschapsband ontstond. Luyken zal in Bunyan een broeder in de geest ontdekt hebben. Dat kan een gevoel van sympathie of verwantschap hebben opgeroepen, echter niet zó krachtig, dat het onweerstaanbaar tot contacten of schrijven van brieven dwong, of hem noodzaakte tegenover anderen uitspraken over zijn relatie te doen. Luyken had het voorrecht dat de persoon met wie hij zich verwant voelde een (oudere) tijdgenoot van hem was. Maar deze broederschap was blijkbaar toch niet van dien aard dat Luyken contact zocht met de auteur die hij bewonderde. Besef van sympathie en verwantschap hoeft niet per se tot contacten te leiden. Zo kunnen ook reeds overleden auteurs in onze geest tot leven komen. Toch was die band voor Luyken niet zonder betekenis. Er was iemand in zijn eigen tijd waarin hij zich kon herkennen. Hij ontdekte bij Bunyan een wereld waarmee ook zijn eigen ‘levensruimte’ gevuld was en vond in hem een medereiziger die hem wezenlijk stimuleerde en inspireerde in zijn werk, zonder dat hij sterk de behoefte gevoeld zal hebben met de bewerker daarvan op de een of andere manier in contact te treden.
Beminde broeder die ik vand op ’s werels pelgrims wegen is een omvangrijk werk geworden dat ons confronteert met een boeiende periode van onze cultuurgeschiedenis. De auteur heeft zich er niet gemakkelijk vanaf gemaakt. Onvermoeibaar was hij bezig in de beschrijving van het werk van de beide auteurs en de bijbehorende analyse. Het boek biedt een grote hoeveelheid informatie over Luyken en zijn tijd. Zo’n beetje alles wat er tot nu toe over deze zeventiende-eeuwse auteur en de context van zijn werk in de geschiedenis geschreven is, komt hier aan de orde. Tegelijk heeft Van ’t Veld een belangrijke bijdrage geleverd aan de kennis van Luykens etskunst in het bijzonder in haar relatie tot het werk van Bunyan. Voor verdere Luykenstudie is dit een onmisbaar boek geworden. Nog steeds is het laatste woord over de dichter en etser niet gezegd. Komende onderzoekers, of degene die een allesomvattende monografie over Luyken gaat schrijven, zullen er een veel en dankbaar gebruik van moeten maken.
- De Banier, Utrecht 2000, 559 blz., f55,-