Lichaam en vlees

Bijbelschets bij Galaten 4,3-7

Grote opwinding in het kleine theologenwereldje, destijds, toen bleek dat er in de Nieuwe Bijbelvertaling (2004) niet meer zou staan dat het Woord ‘vlees’ is geworden, maar dat het ‘mens’ is geworden (Joh. 1:14). Ik herinner me nog dat ik ergens las: ‘Dit is echt heel erg.’ Inmiddels is de NBV21 er: ook daar gaat het over menswording en niet over vleeswording. De opwinding is inmiddels een beetje over – maar wat was hier nou aan de hand?

Het vertaalprobleem heeft natuurlijk te maken met alle misverstanden die het woord ‘vlees’ (Grieks: sarx) kan oproepen. Hoorders die vreemdelingen zijn in Jeruzalem zullen in eerste instantie misschien zelfs aan eten denken, al zal het de goede verstaander al wel snel duidelijk zijn dat het daar niet om gaat (het Grieks heeft daar overigens ook een ander woord voor). Maar dan gaat het er dus om dat het Woord mensenvlees is geworden – en dan denken wij al snel uitsluitend aan lichamelijkheid. Het Woord is lichaam geworden, zo hoor je dan zomaar in Johannes 1:14. Maar dat staat er niet (dan had er in het Grieks het woord sōma gestaan) en je komt dan ook al snel in de buurt van ketterijen: alsof het Woord een geestelijke zaak is die zich gehuld heeft in een lichaam – een lichaam zonder menselijke ziel, gedachten, geest. Jezus, het vleesgeworden Woord, blijft dan eigenlijk een vreemdeling in ons midden, iemand voor wie menselijke gedachten, zorgen en gevoelens vreemd zijn gebleven – toch niet helemaal mens dus. Dan ontstaat er een dualisme in het denken over Jezus, en misschien ook in het denken over de mens, waar de Bijbel heel ver vanaf staat: de geestelijke kant van het mens-zijn kan dan los gedacht worden van de lichamelijke aspecten van het bestaan, en dat doet de Bijbel nooit. Bovendien is het punt van Johannes 1:14 nu juist dat het Woord zich helemaal met ons mensen vereenzelvigd heeft, ook met de psychische en geestelijke aspecten van het mens-zijn. Vandaar de keuze van de vertalers: het Woord is mens geworden.

Geen pastorale
Maar ook dat staat er niet (ook dat zou het Grieks anders hebben uitgedrukt). De verontrusting onder theologen kwam op omdat ook het woord ‘menswording’ veel onjuiste associaties kan oproepen, terwijl een belangrijk aspect van het woord ‘vlees’ juist zomaar naar de achtergrond kan verdwijnen.

De niet-wenselijke associaties trekken het woord ‘mens’-wording te gemakkelijk de gezellige kant op. Het Woord werd vlees/mens vanwege de waarde van het mens-zijn, wordt het dan. Of het werd zelfs mens omdat het Woord niet anders concreet kan worden dan door te ‘incarneren’, vlees te worden, tastbaar. We kunnen God dan eigenlijk niet anders leren kennen dan door vleeswording. Als God zichzelf bekend wil maken heeft hij, zogezegd, geen andere keus dan dat via incarnatie te doen.

In die laatste zinnen is ‘incarnatie’, ‘vleeswording’, een algemeen theologisch begrip geworden dat zoiets zegt als: openbaring is altijd concreet, wat er over God gezegd wordt moet ingaan in de werkelijkheid en er niet boven blijven zweven. Een mooi inzicht, ook in overeenstemming met de Bijbel – maar het is niet helemaal waar het woord ‘incarnatie’ oorspronkelijk voor gebruikt werd: de bijzondere en unieke gebeurtenis van de komst van Jezus van Nazareth.

Maar ook wanneer dat eenmalige van deze menswording wel in het vizier blijft, ligt het gevaar op de loer dat er te luchtig over het mens-zijn wordt gesproken, of te romantisch. Componisten die de tekst van de geloofsbelijdenis op muziek hebben gezet grijpen het zinnetje over Christus’ vleeswording (et incarnatus est) vaak aan als een gelegenheid om eens idyllisch uit te pakken, een kleine pastorale in hun mis in te lassen vol vloeiende blazersmelodieën. Een kerstachtig intermezzo. Prachtig, maar het kille, verbijsterende en eenzame van het Kerstfeest klinkt er minder in door. Het Woord werd niet vlees omdat het er onder ons zo idyllisch aan toegaat, of omdat mens-zijn ten diepste zo veelbelovend is. O. Noordmans schrijft heel kernachtig dat de incarnatie ‘geen compliment’ is aan ons adres: ‘Men mag niet zeggen: Adam is geschapen, nu zal Christus straks wel komen.’[1] Incarnatie is er vanwege een crisis, niet vanwege het fijne van een verbinding tussen God en mensen.

Vlees en Geest
Juist dat crisisachtige komt naar voren in het woord ‘vlees’ (sarx). Dat woord drukt niet alleen en zelfs niet zozeer de lichamelijkheid van het mensenbestaan uit, maar eerder het in zichzelf vastgedraaide bestaan van lichaam, ziel, geest, gevoelens, emoties, instincten, erupties, bekend en onbekend, teer en huiveringwekkend – het bestaan dat op de één of andere manier (schuld? lot?) voor zichzelf problematisch is geworden, maar nooit naar God vraagt zonder ook zelf meteen god te willen zijn, en de zin van het bestaan.

Paulus gebruikt het woord (vlees, sarx) heel regelmatig in ongeveer die zin, en ook dan is het steeds moeilijk te vertalen. In Galaten 4 lijkt hij het woord weg te laten en het in plaats daarvan te omschrijven in termen van onderworpenheid aan de machten die in de werkelijkheid huishouden. Of in onszelf huishouden. Vlees wil zichzelf definiëren maar loopt voortdurend tegen grenzen aan.

De bevrijding zit in de incarnatie. In het gegeven dat God zich dat hele in zichzelf gedraaide bestaan eigen heeft gemaakt. Zoon is geworden, Mensenzoon. Vleesgeworden Woord, ons zeer nabij, de verbinding zoekend, de verbinding makend. De Zoon, die er met ons allemaal ook in vastliep, in dit bestaan – en toch ook weer niet, want hij leeft en hij heeft het vlees er doorheen gesleept.

Paulus gaat daarom over tot het scheppen van nieuwe taal. Het door de dood heengetrokken vlees krijgt een nieuwe verhouding tot het lichaam. In I Korinthiërs 15 begint Paulus te schrijven over een ‘geestelijk lichaam’ (een sōma pneumatikon, vers 44). Niet langer staat het vlees daar voortdurend aan zijn grenzen, maar de Geest heeft een nieuwe vrijheid in het bestaan gebracht (Galaten 5:17). En ook al botst de ‘vleselijke’ werkelijkheid daar nog voortdurend mee, steeds als het Koninkrijk zich door die werkelijkheid heen slaat, ontstaat er door de Geest een nieuwe verhouding tot het bestaan. En tot het lichaam.

Vlees en lichaam
Het is duidelijk dat de kerk zich vaak moeizaam verhouden heeft tot het lichamelijke. Vermoedelijk hebben kerkleden, inclusief theologen, het lichaam voortdurend verward met vleselijkheid in Bijbelse zin, en hebben ze alles wat er problematisch is aan het ‘vlees’ (zoals de Bijbel daarover spreekt) één op één geprojecteerd op het lichaam. Maar de Bijbel doet het toch anders. Een bezinning op de waarde van lichamelijkheid hoeft niet per se in reflecties op ‘vleselijkheid’ te blijven steken. ‘Vlees’ laat het lichaam dan wel vastlopen, maar ‘er bestaat ook een geestelijk lichaam’ (I Kor. 15:44). Volgens Paulus opent de Geest, en dus ook een denken vanuit de Geest, de ruimte om lichamelijkheid werkelijk eer te bewijzen.

Dat inzicht opent een venster op de vele, vele Bijbelteksten (het Hooglied, maar ook de evangeliën) waarin het lichaam en het aardse hoog worden gewaardeerd: er is wat dat betreft van Genesis tot Openbaring nog een wereld te ontdekken.

Het betekent ook dat het verwarrende en misverstanden oproepende woord ‘vlees’ misschien terecht vermeden is in nieuwere Bijbelvertalingen. Een mogelijkheid is in Johannes 1:14 de vertaling dat het Woord mens is geworden. Als we daarbij maar in gedachten houden dat het de in zichzelf vastgelopen mens is die hier weer in de ruimte wordt gesteld. Ook in de ruimte van een nieuwe waardering voor het lichaam. ‘Daarom is wie in Christus is een nieuwe schepping’ (II Kor. 5:17).

Prof. dr. E. van ’t Slot is hoogleraar Beroepsvorming en Spiritualiteit aan de PThU en redacteur van Wapenveld

  1. O. Noordmans, Verzamelde werken 8, Kampen 1980, 244, 236 (Gestalte en Geest, 1955).