Is het ADHD of is het nepotisme?

Op een verjaardag spreekt een docent klassieke talen me aan. Hij werkt op een gymnasium en vertelt dat hij nu een klas heeft waarin 20 tot 25 procent van de kinderen een bepaalde aanpassing krijgt vanwege een psychiatrische classificatie als dyslexie, ADHD of autisme. Met name gaat het om extra tijd of het gebruik van hulpmiddelen zoals spraakherkenning. Hij vraagt hoe ik aankijk tegen de ontwikkeling dat steeds meer van zijn leerlingen zo´n voordeel hebben, omdat hijzelf bij 9 van de 10 kinderen niets aan hun gedrag kan merken. In de klas zijn de meesten volgens hem niet opvallend druk, snel afgeleid of traag met lezen.

Zijn observatie staat in schril contrast met het feit dat de criteria van bijvoorbeeld ADHD zo zijn opgesteld dat ze zoveel mogelijk observeerbaar gedrag beschrijven, in de hoop daarmee de objectiveerbaarheid te vergroten. Daarnaast is het voor dit soort classificaties een vereiste dat er sprake is van disfunctioneren op meerdere levensgebieden (zoals bij ADHD) of dat er een objectiveerbare achterstand is (zoals bij dyslexie). Je zou dus verwachten dat deze classificaties voor iemand die de leerling in een belangrijke context als school meemaakt duidelijk herkenbaar zijn.

De toename van het aantal kinderen dat een classificatie krijgt is een voorbeeld van ‘concept creep’: het oprekken van een concept waarbij er steeds meer vergelijkbare, mildere gedragingen onder worden geschaard. Zolang we ons van dit oprekken bewust zijn en de geboden ondersteuning passend is bij de problemen die kinderen ervaren, zou dat niet per se problematisch hoeven zijn.

Wat wel problematisch is, is dat het erop lijkt dat het oprekken van de criteria met name plaatsvindt aan de bovenkant van de samenleving, waar aandachts- en leerproblemen juist minder vaak voorkomen. Op mijn vorige werkplek, die zowel de achterstandswijk Kanaleneiland als een flinke groep studenten bediende, kwam het overgrote deel van de diagnostiekvragen naar ADHD uit de studentenpopulatie en niet uit Kanaleneiland. Harde data hierover zijn niet makkelijk te vinden, maar een aantal rapporten is in lijn met dit vermoeden. Uit een rapport uit 2022 over de stijging van het gebruik van jeugdhulp blijkt dat sociaaleconomische ongelijkheid een rol speelt.

Na de eerste coronalockdown waren het juist de wijken met een hoge sociaaleconomische status waar de vraag naar jeugdhulp het snelst groeide. Uit een rapport van de Onderwijsinspectie uit 2019, en een eerder onderzoek uit 2016, blijkt dat de toename van dyslexieverklaringen het sterkst is op het vwo: bijna een verdubbeling sinds 2012. Kinderen van hoger opgeleide ouders zonder migratieachtergrond hebben een grotere kans op het krijgen van een dyslexieverklaring, terwijl het in die groep juist vaker gaat om mildere vormen van dyslexie. Het lijken dus specifiek de hoogopgeleide ouders en leerlingen te zijn die in grotere getale hun weg weten te vinden naar dyslexiezorg, jeugdhulp en bepaalde delen van de GGZ, en daarmee toegang krijgen tot extra zorg, tijd en middelen.

Daarmee bestaat het gevaar dat een deel van de zorg gaat functioneren als voordeeltjesmachine voor de rijken. Terwijl de overheid probeert het tij van alsmaar groeiende jeugdhulpuitgaven te keren, zullen we als hulpverleners scherp moeten blijven op onze differentiaaldiagnostiek. Is er sprake van autisme, ADHD of toch mildere problematiek met een vleugje nepotisme?

Dr. M. Groen-Blokhuis werkt als psychiater