Waarachtig mens-zijn: sterven of streven

In gesprek met Hans Küng over de verhouding van christen-zijn en modern mens-zijn
H. de Leede

Dit belangwekkende proefschrift heeft een dubbele doelstelling [1]. Voorop staat dat de auteur de reformatorische leer aangaande de mens wil herijken, omdat die in de huidige culturele context zijns inziens grote spanningen oproept. In de kerk wordt ons voorgehouden dat we ‘onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’ zijn (HC zondag 3). In de hedendaagse samenleving daarentegen bewegen we ons steeds meer als verantwoordelijke mensen die in autonome zelfbepaling hun weg door het leven kiezen. Dat wringt met elkaar. De Leedes eerste oogmerk – vooral uitgewerkt in de hoofdstukken 4 en 5 – is dan ook de gereformeerde mensleer in rapport met de tijd te brengen. Zijn tweede doelstelling – met name aan de orde in de hoofdstukken 1 t/m 3 – is het analyseren van het werk van een invloedrijk eigentijds theoloog, en wel het enfant terrible van de rooms-katholieke kerk: Hans Küng.

Dat zijn op het eerste gezicht twee nogal uiteenlopende doelstellingen. Het kostte mij dan ook enige moeite het verband helemaal scherp te krijgen. Want waarom nu juist een progressieve rk-theoloog gelezen als je een orthodox-gereformeerde positie wilt ‘updaten’? Hadden andere keuzes (bijv. van hedendaagse invloedrijke protestantse theologen, neem Pannenberg of Moltmann) niet meer voor de hand gelegen? Nu ontkomt De Leede er niet aan zich regelmatig geconfronteerd te zien met oude confessionele tegenstellingen tussen rooms-katholieke en protestantse theologie.Veel van wat hij bij Küng niet kan waarderen, blijkt daarmee samen te hangen. Maar vertragen de analyses die dat aan het licht brengen de behandeling van zijn eerste en eigenlijke doelstelling dan niet? In dit verband is het opvallend hoe weinig De Leede zijn keuze voor Küng motiveert. Het zal toch niet samenhangen met de aantrekkingskracht van een vergelijkbare karakterstructuur?, dacht ik zelfs even. Zelf suggereert De Leede op pagina 13 dat hij ook een wetenschappelijke bijdrage wilde leveren; maar daarmee zal hij niet bedoelen dat zijn eerste doelstelling slechts op onwetenschappelijke wijze bereikt kan worden. Gaandeweg werd me echter duidelijk, dat er wel degelijk een belangrijk inhoudelijke verband tussen beide doelstellingen bestaat. Meer dan welke andere theoloog ook is Küng namelijk degene die de menselijke autonomie en mondigheid zoals die sinds de Verlichting aan de orde zijn theologisch zo positief mogelijk wil duiden. Küng gaat om zo te zeggen helemaal op de pool zitten van de huidige culturele context ten aanzien van ons menselijk zelfverstaan. En dan is het inderdaad spannend om te kijken hoe het de andere pool vergaat, die van de klassieke leer van de kerk, en wat je daarvan voor je eigen traditie kunt leren.

De wijze waarop De Leede in de eerste drie hoofdstukken Küng behandelt is dan ook uiterst boeiend en voorbeeldig. Je merkt dat hij op het seminarium gewend is te luisteren en te peilen naar achterliggende motieven en bedoelingen. Die kunst brengt hij ook in gesprek met Küng uitnemend in praktijk (het is daarom des te meer jammer dat hij dat gesprek met Küng niet ook letterlijk, van aangezicht tot aangezicht, heeft gevoerd). Bedenkingen die De Leede heeft bij Küngs keuzes formuleert hij het liefst in de vraagvorm. Dat is vriendelijk. Maar de vragen zijn bij De Leede doorgaans wel zeer scherp en terzake. Ze betreffen ook bepaald niet alleen Küngs mensleer, maar evenzeer tal van andere loci. De Leede is zich er namelijk goed van bewust dat de antropologie zich niet uit het geheel van de theologie laat isoleren. Hij ziet haar evenals Küng met name in nauw verband met de Godsleer. Voortdurend (soms eerlijk gezegd zelfs wat tot vermoeiens toe) pendelt hij heen en weer tussen de diverse loci van de dogmatiek: Godsleer, scheppingsleer, christologie, hermeneutiek, verzoeningsleer, eschatologie – niets blijft buiten beeld. Maar de sleutel blijkt zich te bevinden in de pneumatologie. Daar stuit De Leede op het tekort in Küngs theologie, vanwaaruit hij diverse impasses en onopgeloste spanningen weet te verklaren. In plaats van de aanwezigheid van God in onze werkelijkheid via de Heilige Geest te zien verlopen, schuift Küng in het voetspoor van Hegel God en de werkelijkheid vrijwel geheel ineen. Als gevolg daarvan kan hij niet goed meer uit de voeten met het handelen van God, met de relatieve zelfstandigheid van de schepping, en met de vraag naar het lijden etc.

Het is in dit licht niet verrassend, dat De Leede voor zijn herijking van de reformatorische antropologie het uitgangspunt juist neemt in de pneumatologie. Hij kan daarvoor aansluiten bij Van Ruler en vooral Noordmans. Maar De Leede gaat op originele wijze met hun beider erfgoed om. Prachtige lijnen trekt hij bijvoorbeeld in uiteenzettingen over waarachtig mens-zijn als ‘de Sprake verstaan en de aanspraak beantwoorden’ (een nieuwe verwoording van het klassieke ‘door Woord en Geest’). Juist waar het kwaad zich toespitst (‘langs de breuklijnen van de val’), ziet hij de Geest aan het werk om de opstandingskracht van Christus te doen ervaren. Kan men dat alles nog als fraai etalagewerk beschouwen dat de inboedel van de reformatorische antropologie ongemoeid laat, een waardevolle inhoudelijke aanvulling biedt De Leede wanneer hij voorstelt kernnoties uit de verzoeningsleer (m.n. ‘uitdelging’ en ‘ plaatsbekleding’) door te vertalen naar de antropologie. Waarachtig mens is degene die voor het kwaad instaat, in volle verantwoordelijkheid, en die juist vanuit zijn zelfbepaling bij tijden ook voor anderen kan en wil instaan. Dat is inderdaad een mooie toespitsing en uitwerking van de antropologie met het oog op de eigen tijd.

Toch is het jammer dat aan het eind van het proefschrift een terugkoppeling naar het begin ontbreekt. Want de vraag blijft of de spanning tussen zondag 3 en het moderne leven op deze wijze nu echt volledig opgelost is. De Leede blijkt zich in zijn gang door het onderzoek voortdurend bewust van het gevaar van docetisme in de theologie (mooie woorden die de weerbarstige werkelijkheid nét geen recht doen), maar de vraag of hij er zelf helemaal aan ontkomt kan eigenlijk pas beantwoord worden wanneer hij zijn systematisch-theologische voorstellen ook praktisch zou doorvertalen. Maar wellicht komt dat er later nog eens van?

Wat minder gelukkig vond ik de wijze waarop De Leede de triniteitsleer hanteert, zich beroepend op het oude adagium dat de werken van de Drieëenheid naar binnen gedeeld en naar buiten ongedeeld zijn. Zulke adagia ademen een sfeer van onaantastbaarheid (net als het fraaie finitum non capax infiniti, overigens niet zoals De Leede wil een algemeen-reformatorisch maar een specifiek-gereformeerd motto). Eerstgenoemde zinsnede heeft echter geen enkel confessioneel gezag (de herkomst is zelfs onduidelijk), maar is er intussen wel mede voor verantwoordelijk geweest dat de leer van de drieëenheid in het westen altijd een ondergeschoven kindje is gebleven. Immers als Gods werken naar buiten toch ongedeeld zijn, wat maakt Zijn drievuldigheid voor óns dan uit? Zo kwam het dogma in de abstracte sfeer van de studeerkamer terecht. Juist in het gesprek met Küng, die toch al zozeer vanuit de eenheid denkt, was hier een kritischer stellingname mogelijk geweest.

Een andere vraag die bij me opkwam was of De Leede het belang van Küngs theologie voor vandaag niet te hoog inschat. A. Houtepen beperkt in zijn recente overzicht van de katholieke theologie Küngs betekenis min of meer tot de jaren zestig en zeventig. En is Küng inderdaad niet typisch een vertegenwoordiger van de moderniteit (met Descartes en Kant als belangrijkste parameters), terwijl de samenleving ondertussen alweer postmodern is geworden? De Leede wil er niet aan dat dat zoveel uitmaakt, heeft het dan ook consequent over de ‘(post)moderne mens’ alsof het ‘post’ geen verschil maakt. Wat er vandaag ook veranderd is, achter het Verlichtingsaccent op menselijke autonomie kunnen we zijns inziens niet meer terug. Dat is misschien zo, maar dan nóg raakt het postmodern bewustzijn wel degelijk ook het hedendaagse zelfverstaan van de mens, en dient een theologie die in rapport met de tijd wil staan zich daar rekenschap van te geven. Zo is het postmoderne denken bijv. veel minder optimistisch over de mens en diens mogelijkheden dan de moderniteit, en laat het zich van daaruit mijns inziens weer minder problematisch met zondag 3 verbinden. Is kortom ook het adagium ‘achter de Verlichting kunnen we niet terug’ (met alle waarheidsmomenten die daar natuurlijk in opgesloten liggen) voor De Leede niet dermate axiomatisch geworden, dat hij er in zijn gesprek met Küng ten onrechte een brug in ziet? Op allerlei punten wekt De Leede de indruk zich juist door de confrontatie met Küng weer sterker bewust geworden te zijn van de rijkdom van het eigen gereformeerde erfgoed. Misschien kan hij dit punt ook nog eens overwegen?

Andere vragen – die naar de hermeneutiek (wordt het goed recht van een bijbelse theologie op p 18 niet te snel als biblicisme afgedaan?) en die naar de historiciteit van de zondeval (in het proefschrift anders dan ik vanuit de berichtgeving verwacht had eigenlijk nauwelijks ter discussie gesteld) – laat ik liggen. In plaats daarvan sluiten we af met een hartelijke felicitatie aan de nieuwe Wapenveld-redacteur. Het resultaat van zijn onderzoek mag er zijn. Het daagt niet alleen voortdurend uit tot meedenken, maar laat ook fraai de actualiteitswaarde van de klassieke gereformeerde theologie zien.

  1. Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 2000, 288 blz., f55,-