Gegrond geloof
In deze in meer dan één opzicht stevige bundel schrijven zestien theologen, behorend tot de gereformeerde gezindte, allen mannen, elk over een kernpunt van de geloofsleer. Samen bestrijken deze bijdragen wel zo ongeveer het geheel van wat in de klassieke dogmatiek behandeld pleegt te worden [1].
Haast programmatisch is de eerste, scherpzinnige bijdrage van G. van den Brink, over 'God de Vader'. Hij tendeert er naar, over God ook en allereerst afgezien van Jezus Christus te spreken. Allereerst moet worden gezegd dat God 'er is', als objectieve werkelijkheid (en zó ook als 'persoonlijk wezen', ja: als 'Vader'). Hij keert zich daarbij tegen wat hij noemt: de 'smallere inzet' in de Godsleer zoals die sinds Karl Barth (met zijn christocentrische aanpak) gebruikelijk is geworden; daarmee worden zijns inziens al teveel concessies gedaan aan de moderne tijdgeest. En hij pleit voor eerherstel van het 'Griekse denken'.
Alle hoofdstukken hebben dezelfde opzet. Begonnen wordt met een overzicht van bijbels-theologische hoofdlijnen. Vervolgens komt een dwarsdoorsnede door de dogmengeschiedenis, aan de hand van vijf of zes geschreven portretten (met kenmerkende citaten) van met betrekking tot het onderwerp belangrijke personen (weer: allen mannen; was de theologie, de eeuwen door, echt zo'n mannenzaak?). Ten slotte volgt een eigen positiekeuze van de desbetreffende auteur, nog weer aan de hand van een bespreking van hedendaagse opvattingen en ontwikkelingen terzake. Als lezers heeft men geïnteresseerde gemeenteleden voor ogen. Elk hoofdstuk wordt besloten met een literatuurlijst, waarin meestal slechts Nederlandse (of in het Nederlands vertaalde) literatuur wordt genoemd. Men is hier weliswaar niet geheel consequent geweest.
De genoemde opzet heeft naast voordelen ook nadelen. Het per dogmatisch onderwerp telkens weer, voorop, de hele Bijbel ter sprake willen brengen heeft allicht het gevaar dat bijbelteksten uit hun verband worden gerukt en als 'bewijsplaatsen' voor de dogmatische waarheid gaan fungeren.
Bij de dwarsdoorsnede door de geschiedenis komen vaak (allicht) dezelfde personen aan de orde. 'Toppers' zijn Tertullianus, Augustinus, Calvijn, Luther, Wilhelmus à Brakel, en uit de twintigste eeuw: Barth, Bonhoeffer, Berkhof. Het feit dat hier ook vaak dezelfde foto als illustratie wordt gebruikt versterkt de indruk van overlapping.
Overeenkomstig de opzet hebben de auteurs er allen naar gestreefd, terzake van hun onderwerp in te gaan op actuele vragen. De één betoont overigens voor deze moderne vragen meer openheid dan de ander. De auteurs zitten daarbij ook niet allen op één lijn. Om iets te noemen: de christelijk gereformeerde W. van 't Spijker, schrijvend over het Avondmaal, belijdt (uiteraard) zijn voorkeur voor de 'vrije kerk', de kerk van de 'bewuste belijders'; een voorkeur die zich slecht verdraagt met de gedistantieerde opstelling van de hervormde J. Hoek, in zijn bijdrage over de Kerk, ten aanzien van Afscheiding en Doleantie en met de wijze waarop hij het - wel in de lijn van Hoedemaker - ondanks alles voor de 'krakkemikkige kerk' opneemt.
Sommige auteurs worstelen merkbaar met nieuwe vragen. W. de Greef maakt zich, in zijn bijdrage over de Doop, van de vragen rond de legitimiteit van de kinderdoop bepaald niet gemakkelijk af. Hij tendeert voorzichtig in de richting van het aanvaarden van bepaalde verschillen van inzicht, ook al onderschrijft hij zelf de bezwaren tegen kinderdoop niet.
Herhaaldelijk komt in dit boek de verhouding tussen christelijk geloof en andere religies ter sprake. Met name komt het thema aan de orde in de bijdragen van W. Dekker (over de 'algemene openbaring') en A. Noordegraaf (over Christus); enigszins ook in die van Van den Brink (over God de Vader). Noordegraaf wijst er op dat veel prediking van 'Christus alleen' in het verleden voortkwam uit een kruistochtmentaliteit en gepaard ging met (het streven naar) koloniale overheersing. Hij spreekt over de 'kosmische dimensie' van het heilswerk van Christus en over de reikwijdte van het werk van de Heilige Geest die we mogen herkennen ook buiten de muren van de kerk, ook al wil hij de prediking van de ene Naam niet opofferen aan een modern syncretisme. En Dekker beklemtoont de gedachte dat het buiten de bijzondere openbaring niet overal even donker is. Hij acht kennelijk de vraag of belijders van andere religies per definitie verloren gaan niet voor gemakkelijke beantwoording vatbaar en spreekt zelfs van een bijzondere relatie van de God van Israël met de Arabische volken, ook al acht hij Allah niet dezelfde als de God van Israël en wil hij niet terug achter de belijdenis dat God in Jezus zijn laatste en diepste Woord gesproken heeft.
Hoe verhoudt deze voorzichtige openheid zich tot de klassiek-gereformeerde belijdenis inzake de uitverkiezing? Over dit laatste thema schrijft W. Verboom. Hij houdt nadrukkelijk vast aan de gedachte van de verkiezing die nooit vanzelfsprekend mag worden, want 'als donkere schaduwzijde van de verkiezing is er de verwerping' - namelijk van die mens die zelf Gods verbond verwerpt - en keert zich tegen moderne gedachtengangen die het verbond het één en al laten zijn en daarmee Gods vrijmacht vergeten. Verboom wil graag evenwichtig denken: de ernst van het ongeloof mag niet worden veronachtzaamd (zoals bij Barth) en tegelijk mag die ernst niet worden overgeaccentueerd (dat verwijt hij Berkhof). Wat Verboom zelf, positief, wil blijft onduidelijk; hoe denkt hij over het in de Dordtse Leerregels beleden 'eeuwige besluit' van God tot verwerping? Hij lijkt die gedachte af te wijzen maar zegt dat niet ronduit.
Het is trouwens opvallend dat de Dordtse Leerregels, in heel dit boek, slechts marginaal aan de orde komen. Dat tekent de betrekkelijk milde atmosfeer die men hier tegenkomt. De auteurs zoeken het gesprek, eerder dan de polemiek. Het is moedgevend dat de gereformeerde gezindte zich hier zó presenteert.
Als handreiking tot geloofsbezinning kan het boek zeker goede diensten bewijzen.
- Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 1996, 605 blz., ¦ 89,-.