‘In de liturgie gaat het om de verbinding met de werkelijkheid Gods'
Jeugd
`Ik ben opgegroeid in Amsterdam. Tijdens wandelingen door de binnenstad heeft mijn vader mij als kind de ogen geopend voor de historische schoonheid van de stad. Amsterdam is een jeugdliefde geworden, die uitgroeide tot een grote belangstelling voor beeldende kunst en bouwkunst. Ook mijn belangstelling voor geschiedenis is daar begonnen - later heb ik een kostbare verzameling historische topografie opgebouwd. Ik ben altijd gek op Amsterdam gebleven; ik ken al die antieke huizen.
Ik ben opgegroeid in Oud-Zuid en bracht mijn tienerjaren door op het Amsterdams Lyceum - geleid door dr. P. Gunning, geen directe familie van de theologen. Wel gevormd door dezelfde ethisch-hervormde mentaliteit, met openheid naar de cultuur en een brede belangstelling.
Het klimaat in het Amsterdam van mijn kinderjaren was goeddeels `roodgetint' (een naam als die van SDAP-man Wibaut komt in herinnering). Het openbaar onderwijs was `neutraal' in die zin, dat bijbel en christelijk geloof, kerk en christendom simpelweg niet leken te bestaan. Over de voornaamste component van onze beschaving werd volstrekt het zwijgen toegedaan, zelfs in het gymnasiumonderwijs - waar de andere component, de klassieke traditie van Athene en Rome, wèl ruimschoots aan bod kwam.
Het ouderlijk huis was een intellectueel leraarsgezin. Ik bleef enig kind. Vader en moeder hebben mij met hun pedagogische inzichten - in de geest van Jan Ligthart - omringd met liefde, wijsheid, begrip. Er was thuis veel belangstelling voor literatuur en muziek. Er werd veel gezongen en ik was al vroeg vertrouwd met de muziek van Bach, Mozart, Beethoven. Er was veel openheid naar de cultuur toe; vooroordelen bestonden er niet. De sfeer thuis werd bepaald door christelijke ethiek. Kerst en Pasen waren hoogtijdagen. Maar de grote kerkformaties (Hervormd, RK, Gereformeerd) stonden buiten het gezichtsveld.
De kennissenkring van mijn ouders was buitenkerkelijk; sommigen hadden nog een kerkelijk verleden, maar de meesten waren al tweede-generatie-buitenkerkelijk; de generatie geboren rond 1880. Mijn ouders waren een tijd betrokken bij de Christian Science gemeenschap. In de jaren '30 bouwde die groep een fraaie kerk aan het Richard Wagnerplein in Amsterdam-Zuid. Er was geld: Christian Science telde rijke leden, zoals de koekfabrikant Verkade, die het orgel schonk. Mijn vader is er maar een paar jaar bij gebleven; later is hij min of meer mij weer gevolgd in de Hervormde Kerk, en las hij ook bladen als In de Waagschaal. Mijn moeder bewaarde een kritische distantie ten opzichte van de Christian Science gemeenschap. Toen mijn vader overleden was en ze de laatste vier jaar van haar leven bij mij doorbracht, is ze altijd bij mij naar de kerk gekomen. Ze leefde ontzettend mee.
Een ethisch-christelijke achtergrond was er dus heel sterk, maar de grote kerken lagen in mijn ouderlijk huis buiten beeld.'
Theologie
`De opening naar de theologische studie heb ik beleefd als een bevrijding. Inmiddels waren mijn jeugdjaren abrupt afgesloten door twee gebeurtenissen: in 1939 overleed mijn grootmoeder in haar negentigste jaar. Vooral geestelijk heeft zij voor mij veel betekend. Zij was ethisch hervormd en dweepte met de `jonge' Gunning (bedoeld is J.H. Gunning JHzn., 1858-1940, zoon van J.H. Gunning jr., 1829-1905). Zij was in 1879 getrouwd met een niet-kerkelijke rooms-katholiek en heeft haar kinderen - volgens afspraak - formeel rooms-katholiek opgevoed. Zij allen hebben de Roomskatholieke Kerk verlaten en zijn diverse paden ingeslagen. Toch heb ik vermoedelijk door haar geloof de weg gevonden naar de Hervormde Kerk. Haar ontslapen was mijn eerste ervaring met de dood. De tweede gebeurtenis was de overrompeling van Nederland door Hitler-Duitsland en de verwoesting van het oude Rotterdam, de geboortestad van mijn grootmoeder en van haar kinderen.
In 1943, middenin de oorlog, ben ik gedoopt. Ik was toen al kandidaat in de theologie. Ik had aanvankelijk geen idee welke kerk ik moest kiezen. De katholieke toch maar niet, want die lag ver buiten mijn gezichtsveld, en bovendien was de leer nog onversneden `rooms', van vóór Vaticanum II. Je kon in die tijd van de Bond Zonder Naam nog gratis een dikke roomse dogmatiek krijgen. Ik las het en vond al die volstrekte zekerheden volkomen ongeloofwaardig. Dan had je verder de gereformeerde kerk. Maar die was verwikkeld in het conflict rond de Vrijmaking met alles wat daar aan scherpslijperij bij kwam kijken, dus die trok ook niet erg. Verder was ik geïnteresseerd in de remonstrantse kerk, maar die was wel èrg klein, en bovendien erg vrijzinnig. Hetzelfde gold min of meer voor de doopsgezinden. Dus besloot ik hervormd te worden: dat sloot ook het meest aan bij mijn ethische achtergrond.
Mijn theologiestudie ben ik begonnen in Amsterdam, niet wetende wat ik moest doen. In Amsterdam ontmoette ik mensen als Miskotte en - iemand die mij persoonlijk meer aansprak - Jan Koopmans. Koopmans had een pastoraal hart en woonde vlakbij de Jordaan, de buurt waar hij als predikant werkte.
Wat me verder boeide was de vernieuwing in de Hervormde Kerk. Het was een boeiende tijd, zoals er later niet meer is geweest. Achteraf besef je dat dat natuurlijk aan hele groepen voorbij is gegaan: van de uiterst vrijzinnige Zwingli-groep aan de linkerkant, tot de Gereformeerde Bond aan de rechterkant.
Toch bracht de vernieuwing zeer verschillende mensen bij elkaar. Want een socialist als Banning reisde samen op met Kraemer, de man van de zending, en Gravemeyer, een bokser, de man van het verzet, en in feite een wasechte confessioneel. Dat was nog nooit vertoond: dat drie theologen van zo diverse pluimage met elkaar door het land trokken en de gangmakers van een beweging werden. De Horst werd gesticht en Hydepark en de vormingscentra, waar toen nog interessante conferenties werden georganiseerd. Er viel ontzettend veel te beleven, in die jaren.
Maar in de theologische faculteit in Amsterdam was er geen kerkelijk hoogleraar, en de regel was dat je een aantal jaren colleges volgde bij een kerkelijk hoogleraar. In de gegeven omstandigheden kon ik alleen in Utrecht terecht. Daar kwam ik mensen tegen als de hoogleraren Berkelbach van der Sprenkel en Van Rhijn. Berkelbach van der Sprenkel was een barthiaan uit de ethische richting, en een van de leukste hoogleraren die we hebben gehad, een hele open, hartelijke man. Hij had de gewoonte voor zijn studenten open huis te houden - wat hier in Nederland uniek was. Overigens waren er ook grote beperkingen. Zoiets als liturgie - wat me steeds meer ging bezighouden - kwam eenvoudigweg nooit ter sprake.
Om de Arbeidseinsatz te ontlopen moest ik onderduiken, en daarvoor kon ik terecht in mijn ouderlijk huis. We hadden onder de trap een verborgen schuilruimte gemaakt, waar ik gelukkig nooit echt gebruik van heb hoeven maken - want ik lijd aan ruimtevrees. Zo heb ik nog in mijn onderduiktijd thuis tentamens kunnen doen: de beminnelijke, fijnzinnige Maarten van Rhijn kwam dan persoonlijk langs om mij te tentamineren, want over straat gaan was voor mij te gevaarlijk.'
'Dat ik theologie ben gaan studeren, is voor een deel te verklaren vanuit de situatie, vanuit een zoeken naar geestelijk houvast. Wat zich in de vijf oorlogsjaren hier heeft afgespeeld, heeft bij mij een onverzoenlijke haat gekweekt tegen alles wat herinnert aan de geest van het nazisme. Wij hadden nogal wat joodse kennissen en op de lagere school, het gymnasium en lyceum had ik heel wat joodse medeleerlingen. Wel een kwart tot een derde van mijn klasgenoten was van joodse komaf, al waren ze bijna allemaal volkomen geassimileerd en geseculariseerd.
Toen kwamen de oorlogsjaren. Tijdens de Februari-staking in 1941 was er een joodse jeugdvriend, die een nacht bij ons onderdook om te proberen via de Zwitserse route te ontsnappen. In Maastricht werd hij verraden en drie weken later was hij niet meer: doodgeslagen in Mauthausen. Dat vergeet je nooit meer. De Sjoah zou voortaan in mijn geloofsleven en in mijn geloofsreflectie een centrale rol spelen.
Toch is de theologische bezinning op `Israël' pas later gekomen. Mijn weg door de theologie heb ik zelfstandig doorlopen. In zekere zin heb ik geen contemporaine leermeesters gehad. Wie natuurlijk in mijn studententijd wel erg en vogue was, was Karl Barth. Ik begon dan ook met de literatuur van Barth en verslond zijn kleine werken. Ook hele stukken uit de KD kwamen aan de beurt - daar staat het allemaal nog in de kast. Ik moest ergens beginnen, had een kapstok nodig, en dan was Barth natuurlijk niet de minste. Ergens - misschien is dat mijn liberale inslag, die ik van huis uit had meegekregen - had ik een geweldige bewondering voor Barth. Het is natuurlijk wel allemaal aus einem Guss geschreven, twaalf dikke delen lang.
Maar de hoofdtekst begon me steeds meer te irriteren. Wat me bleef boeien waren de kleine lettertjes, de excursen. Later ben ik gaan beseffen dat hij daarvoor ongetwijfeld studenten aan het werk had gezet. Neem alleen al het excurs over de engelen: tweehonderd pagina's kleine lettertjes! Natuurlijk heeft hij dat niet allemaal zelf gedaan. Maar nu komt het: ik verdenk hem ervan dat hij die student verkeerd heeft geïnstrueerd. Hij laat het verhaal pas beginnen met Dionysius de Areopagiet, en kent blijkbaar niet de lange voorgeschiedenis van de angelologie in het jodendom zelf.
Iemand als Miskotte deed me minder. Zijn werk vond ik niet erg leesbaar. Dat kwam mede doordat een deel van zijn werk werd gedrukt zoals hij het uitsprak op de kansel, letterlijk gestenografeerd, met zijn barokke uithalen en uitroeptekens en al.
Wat ik me wel herinner was in de hongerwinter zijn prekenserie over Openbaring die hij in de Willem de Zwijgerkerk hield, in het pikkedonker, met een kaarsje op zijn peripatetische kansel. Dat maakte veel indruk. Maar voor de rest waren zijn diensten heel a-liturgisch. Hij begon met een gebed, zonder dat je een idee had waarover het ging: dat wist je pas nadat hij gepreekt had. Zijn slotgebed, ontdekte je dan, was opnieuw een soort samenvatting van de preek.'
Ad fontes
`Door die lezing van Barth begon ik op dreef te raken. Want hij bood me wel een inleiding in de klassieken. Van Barth uit ging het ad fontes: eerst Calvijn, de theologie van de Confessies, Bucer. Het werd een roll back: van Genève en Straatsburg naar de vóór-reformatorische tijden, in het bijzonder de middeleeuwse mystieken (verleden jaar heb ik over hun werk, samen met mijn vrouw, colleges gegeven). En van daaruit weer naar de patristiek en de vroege kerk.
Mijn belangstelling was praktisch gericht; ik was lid geworden van de Hervormde Kerk, en zou straks predikant worden. Ik wilde weten wat ik moest doen. Ecclesiologische vragen stonden daarom voorop. Want wat is `kerk', wat is bijbelse theologie en verkondiging, wat betekenen de sacramenten? Wat doe je als je een kind doopt, of het avondmaal bedient? Dat waren de onderwerpen die me bezighielden en tot het schrijven van boeken en artikelen brachten. Maar ik was daarmee te vroeg. Want dat mocht niet: liturgie, en zeker mystiek, waren in die jaren verboden onderwerpen en zeker geen goede opmaat voor een academische carrière. Vooral bij de redactie van In de Waagschaal heb ik dat moeten voelen: de onderwerpen waar ik me mee bezighield waren not done.
Vrij snel na de oorlog ben ik afgestudeerd. In 1948 deed ik mijn kerkelijk en in 1947 heb ik mijn doctoraal gedaan, in Utrecht. In 1948 ben ik naar Amerika vertrokken om mijn proefschrift voor te bereiden, over de achtergronden van de gereformeerde traditie in Amerika. Amerika boeide me - ergens had dat misschien wel te maken met mijn Christian Science-achtergrond. Wat mij intrigeerde was die eigenaardige beweging tussen centripetale en centrifugale bewegingen in het Amerikaanse protestantisme: dat steeds uit elkaar vallen en dan toch weer op zoek gaan naar een oecumenische eenheid. Achteraf gezien bleek dat vooral bepaald door sociologische factoren.
Het Union Theological Seminary, in New York, was destijds een levendig centrum, met beroemdheden als Reinhold Niebuhr en Paul Tillich. Toch was het niet zo dat ik daar speciaal op afkwam, want hun wereld was me vreemd en ik kwam uit een heel andere hoek. Ikzelf was voor mijn idee een barthiaan en in mijn toenmalige voorstelling kon iemand als Tillich toch niet aan Barth tippen.
Daarna ben ik naar Oxford gegaan, en daarna nog naar Edinburgh, om ten slotte in 1951 in Utrecht bij Van Rhijn te promoveren. Direct daarna werd ik beroepen in Zaltbommel, om een predikant te vervangen die legerpredikant werd. Daar heb ik een jaar gestaan, in de grote kerk met de massieve toren. Net vorige week ben ik er weer eens terug geweest. Met dat fraaie gebouw hadden ze naar mijn idee weinig gedaan: ik herinner me dat ik er rondstruinde, en dat ik in de toren, via een nauwe opgang, een schitterende middeleeuwse kapittelzaal ontdekte, die niet gebruikt werd. Maar nu is alles prachtig gerestaureerd.
Na dat jaar Zaltbommel heb ik her en der wat rondgezworven. Zo heb ik nog een half jaartje gewerkt in een vormingscentrum in Overijssel, in een negentiende-eeuws buiten in de buurt van Heino. In 1954 kreeg ik een beroep naar Landsmeer, even boven Amsterdam, niet wetende dat ik er tot 1984 zou blijven. De gemeente liet me erg vrij. Landsmeer was een overloopgemeente van Amsterdam. Het was de tijd dat de scheepswerven enorm uitbreidden, met alle nevenbedrijven die erdoor werden aangetrokken. De helft van de gemeente verdiende in die sector zijn brood. In de opbouwfase kon je daar alle stadia zien van de vreemde arbeidskrachten die werden aangetrokken. Het begon met arbeiders uit de veenkoloniën, die een eigen Drents buurtje kregen en van huis uit onkerkelijk waren. Daarna kwamen ze van steeds verder weg: Italianen, Joegoslaven, Portugezen en Spanjaarden. De fase van de Turken en Marokkanen hebben we niet meer beleefd, want inmiddels was de scheepsbouw volledig in elkaar gezakt. Ook in de gemeente hebben we alle sores van die jaren meegemaakt, tot en met de ellende van de afbraak.
Het was aanvankelijk een typische arbeidersgemeenschap; pas later kwamen er ook andere sociale groepen bij. Zo leerde je wel preken zonder gewichtigdoenerij. Maar aan het eind van de jaren '60 - de tijd van de `Death of God' - kwam plotseling de omslag. Van de dertig belijdeniscatechisanten deed toen nog maar een enkeling belijdenis. En toch hadden ze allemaal goede herinneringen aan die kerk. Alleen: het had voor hun gevoel geen relevantie meer voor hun leven en hun kinderen weten natuurlijk nergens meer van. En toch belde afgelopen jaar een dochter van een van die catechisanten me op, om te vragen of ik haar trouwdienst wilde voorgaan. Daar word je dan tachtig voor!'
Oecumene
`Inmiddels had ik door mijn studie in het buitenland een oecumenische ontwikkeling doorgemaakt die vooral cirkelde rond de plaats van de Reformatie in de wereldkerk. Wat me mijn hele carrière heeft beziggehouden, is het besef dat de kerk bij ons niet begint in 1517, dat Augustinus en de andere patres ook ónze kerkvaders zijn. In het kader van het blad Herademing had ik het daarover zelfs wel eens met dr. W. op 't Hof: dat ook bijvoorbeeld Voetius gewoon over die grenzen heen keek en uitvoerig putte uit voor-reformatorische bronnen. `Selon le coutume de l'ancienne église', luidde het adagium van Calvijn: richtinggevend was wat de kerk van oudsher had geleerd.
Bij mijn tocht ad fontes kwam ik uit bij Origenes, die diepe indruk op mij maakte. En Origenes leunde behoorlijk sterk tegen Philo aan. Zodoende kwam ik terecht bij het Alexandrijnse jodendom en verder bij de rabbijnen. Wat mij intrigeerde, was dat Origenes op zoek ging naar joodse bronnen, naar de codices. Hij reisde speciaal af naar Palestina en Egypte en ontdekte daadwerkelijk, à la Qumran, in kruiken verborgen oude boekrollen.
Daarmee was bij mij voorgoed de vraag gerezen naar de positie van de kerk in de relatie Israël-gojim. Mijn belangstelling voor het jodendom liep dus niet via Rosenzweig - zoals voor veel anderen. Ik was veel meer geïnteresseerd in de bronnen, in het jodendom zèlf. Dus schafte ik onder meer een Talmoed aan, en de Midrasjim. Toen ben ik zo brutaal geweest daar ook nog ter informatie van een christelijk lezerspubliek een boekje over te schrijven - Ontmoeting met Israël – met helaas vreselijk veel drukfouten.'
`Ik heb het getroffen met mijn eerste - en laatste - gemeente. De gemeente schonk mij veel vertrouwen, was solidair en gunde mij de vrijheid om te studeren. Het was eigenlijk een ideale combinatie: wetenschappelijk zich ontplooien, met de beide benen stevig in de praktijk, precies zoals de situatie was van de grote kerkleraren.
Het was de praktijk, die mijn onderwerpen voor onderzoek aanreikte: de vragen rond `kerk en wereld', de liturgie, de historische achtergronden. Toen in de jaren '60 het `Death of God'-tijdperk aanbrak en ik de breuklijnen gewaar werd tussen de generaties, was dit voor mij aanleiding om mij een helder inzicht te verwerven in de achtergronden van het secularisatieproces. Ik heb me afgevraagd wat er gebeurd zou zijn, als Frankrijk werkelijk door de Reformatie was heen gegaan. Wat er nu in de Franse Verlichting gebeurd is, was een verharding van de intellectuelen ten opzichte van kroon èn kerk. Ten diepste is de secularisatie die daar begon een ontworteling geweest van christendom en cultuur en in de negentiende en twintigste eeuw uitgelopen op vervreemding. Tegelijk ben ik gaan inzien dat de Verlichting veel christelijker was dan ik dacht, en dat je in bijvoorbeeld Engeland en Nederland fasen in de Verlichting ook kunt opvatten als een vertolking van het christelijk geloof in zijn menselijke aspecten. Mijn zoektocht resulteerde in een reeks publicaties, en mijn inzichten kon ik ook kwijt in `kleine munt' in mijn gemeente.
Eén van de samenbindende elementen in het gemeenteleven waren bijzondere activiteiten waaraan een belangrijk aantal belangstellenden deelnam. Ik denk aan gezamenlijke bezoeken aan een Rembrandttentoonstelling en aan een Rubenstentoonstelling te Antwerpen, aan het gezamenlijk bijwonen van een Matthäus Passion-uitvoering in Naarden, aan reizen naar de Vlaamse steden, Parijs, Londen, Rome, Griekenland, Israël. En dit alles met een langdurige voorbereiding als een `volwassenencatechese' en een opdoen van `oecumenische' ervaring.'
Liturgie
`In 1977 werd een beroep op mij gedaan een leerhuis voor docenten aan de Vrije Universiteit te leiden. Het betekende een hervatting van de bestudering van de wijsbegeerte - waarmee ik vooral in verband met mijn secularisatie-onderzoek was bezig geweest - en een ingraven in de antropologie. Want van mij werd vooral verwacht, dat ik over antropologie zou doceren, hoewel ik me daar nog nooit in verdiept had. Dus moest ik me weer helemaal op de bronnenstudie werpen.
Tot mijn verbazing zaten daar allemaal in de theologie geïnteresseerde bèta's - terwijl wij als theologen ons altijd zorgen hadden gemaakt, of we wel `wetenschappelijk' genoeg waren. Die bèta's hadden daar niet de minste last van.
Helaas hield dit doceren na een drietal jaren op. Ik was zestig en ik besefte, dat ik geen hoogleraarsbenoeming meer verwachten kon. Iets van een uitzichtloosheid begon zich van mij meester te maken. Maar ik ben niet naar de dokter gegaan, en ik heb geen pillen geslikt! De inzinking kwam ik te boven door te gaan paard rijden. Dagenlang heb ik rond gereden in de prachtige duingebieden rond Schoorl en Castricum.
Toen ik na dertig jaar pastoraat te Landsmeer in 1984 met emeritaat ging, kreeg ik zowaar alsnog een academische benoeming: Liturgiewetenschap aan de VU. Het betekende voor mij een opening naar verdere activiteiten, ook nog na mijn `tweede emeritaat' in 1991. Want er volgden collegeblokken in het kader van `wijsbegeerte en spiritualiteit' en van de HOVO (hoger onderwijs voor ouderen). In de jaren '80 was het tij plotseling veel gunstiger voor een onderwerp als liturgie.
Zelf ben ik via een aantal studiekringen gestimuleerd om me met liturgie bezig te houden: de Liturgische Kring, de Oekumenische Bossche-Betuwekring, de Utrechtse Kring (in de jaren '50/'60), het Kerkhistorisch Gezelschap, het Samenwerkingsorgaan voor de Eredienst, de `Adem van het Jaar'-groep (in de jaren '60/'70), de redactie van het liturgie-tijdschrift Eredienstvaardig, Atomium, enzovoort. Bovendien ontstonden er samenwerkingsvormen van gereformeerden en hervormden.
Aan de `Adem van het jaar'-groep namen mensen deel als de patristicus Johan Gerritsen, Wim Barnard, Tim Overbosch, Ton Naastepad en ook Huub Oosterhuis. In die kring staken we enorm veel op, omdat we echt hele dagen ad fundum alles met elkaar door konden spreken. Er kwamen boekjes uit voort, met als eindelijke uitkomst het boek Onze Hulp, waarmee we een basis legden voor liturgische vernieuwing, en ook het tijdschrift Eredienstvaardig.
Waar het mij in de liturgie om gaat is: weten wat je doet. Met zogenaamde hoogkerkelijke mooidoenerij heeft het, voor mij, niets te maken. Ik zie het zeer functioneel. Wat mijns inziens niet juist is, bijvoorbeeld, is een beker en een schaal neerzetten als er geen avondmaal wordt gevierd. Je dekt ook geen tafel als je niet gaat eten. Haal die spullen daarom alleen naar voren als je ze ook gebruikt. Je moet geen symbolen gaan maken die op zichzelf al zwaar genoeg zijn: ook open bijbels waaruit niet gelezen wordt zie ik liever niet. Probeer je liever te beperken tot het wezenlijke.
Wat doe je nu eigenlijk in zo'n dienst? Je neemt hoge woorden op je lippen, zingt fantastisch mooie melodieën, en viert dat alles met elkaar. En dan zeggen mensen na afloop van een begrafenisdienst, dat het een hemelvaartsdienst was. Wat heb je dan gedaan? Je hebt een dienst van Schrift en Tafel gehouden, in het besef dat dat de limiet was waarmee je met de overledene, in gemeenschap met de Opgestane, nog in contact kon komen. Het is die verbindingsschakel van het sacrament waardoor je met elkaar er nog bij bent. Als je ziet hoe je daar de uitdrukkingsmiddelen voor hebt: in de liederen en in de eenvoudige riten, en iedere keer weer de verrassingen die de bijbel je biedt. Dat kan ik u zeggen: hoe het een enorme tucht is om iedere week weer met die bijbelteksten aan de gang te gaan. Daarom vind ik het de laatste jaren ook heerlijk om zo af en toe weer voor te gaan: dan ben je gedwongen om die teksten weer opnieuw te ontdekken en elke keer raak je weer geïntrigeerd.
Geef een sacrament alsjeblieft de waarde die het heeft, en moffel die niet weg na afloop van een veel te lange preek. Als je alleen al beseft wat een enorme betekenis achter de doop staat, dat je het hele christelijk geloof vanuit de doop kunt expliciteren! Vanuit die wetenschap vraag ik me ook af of de Gereformeerde Bond het goed doet. Neem ook die enorme nadruk op de preek - vraag niet teveel van mensen! Zoals Calvijn het zegt: je bent maar een `mannetje uit het stof verrezen'. Gedraag je daar dan ook naar. Datgene wat je leest uit de Schrift is van groter gewicht dan dat hele verhaal dat je daarna zelf nog gaat houden. Dat is niet meer dan een bescheiden toepassing, die altijd heel gedateerd is. Als ik mijn eigen preekschetsjes lees van tien, twintig jaar geleden, dan valt me alweer op hoe die door de tijd zijn getekend. Maar een profeet als Jesaja gaat gewoon door, dat heeft een veel groter soortelijk gewicht dan wat er van de kansel verkondigd wordt. Dat Woord houdt het uit, en ook het lied natuurlijk. Wat we alleen al musisch aan schatten in huis hebben, aan psalmen en gezangen!
En dat is het merkwaardige: dat je in een gewone doorsnee hervormde gemeente die beseffen toch naar boven krijgt. Als je maar de betekenis duidelijk aangeeft. Waarom je bijvoorbeeld uitgerekend op de christelijke feestdagen avondmaal viert. Of je bij een huwelijk er een volledige dienst van Schrift en Tafel van maakt, en bij een begrafenis idem dito. Dat dan de nabestaanden de elementen van het avondmaal elkaar aanreiken, met de ontslapene in hun midden, dat vergeten die mensen nooit meer. Ik denk dat je dan bezig bent met de grondslagen van je eigen beschaving en van het menselijk bestaan.
Het is net alsof je hier en daar ook alweer een ritseling merkt van een herontdekking van dergelijke noties. De hernieuwde belangstelling voor symbolen, of de kaarsen-optocht nadat zo'n jongen is vermoord. Dat gaat vanzelf: mensen zoeken blijkbaar zoiets. Zo als er jongeren zijn die nu een weekend in het klooster doorbrengen. Want in het dagelijkse leven zijn de vormen zoek geraakt, ook de gewoonte van het bijbellezen aan tafel.
Voor mij gaat het in liturgie en sacrament echter niet om uiterlijkheden. Waar het mij om gaat is de verbindingslijn met de werkelijkheid Gods, met de presentia realis. Het zit eigenlijk heel eenvoudig besloten in een woord als `gedachtenis', zoals dat in het jodendom centraal staat. Voor mij was dat een eye-opener. Ik zag plotseling in dat ik helemaal niet hoefde te kijken naar de mysteriereligies, zoals allerlei liturgisten uit de katholieke hoek dachten, ik kon gewoon teruggrijpen op het jodendom. Neem de sederavond: dan gaat de leider van de viering plotseling in de ik-vorm spreken. Hij zegt niet: `omdat onze voorouders zijn uitgeleid', nee, hij zegt: `omdat ík door de HEER ben uitgeleid'. Het gaat om heilsfeiten die nog altijd van kracht zijn in ons eigen leven.'
`Wat eigenlijk wel heel bijzonder is, is dat ik aan de Vrije Universiteit veel colleges samen met mijn vrouw heb voorbereid en gegeven. Zij is een begaafde alfa-èn-bèta, heeft zich bekwaamd in de scheikunde, is later de kant opgegaan van de sociologie, en is afgestudeerd als psychologe. Haar bijzondere belangstelling voor feministische problematiek leidde tot de ontdekking van de vrouwelijke mystieken uit de Middeleeuwen. Die ontdekking resulteerde in een aantal publicaties en in de collegestof die ons samen zo boeit. Daarbij zijn niet in de laatste plaats de grote tijdsvragen van nu voor ons gespreksstof en reden voor gedachtewisseling.
Mijn vrouw - Riet Schilling - heeft bij de verwerking van haar studies veel profijt van haar ervaring als docente psychologie en van de onderwerpen die zij daarvoor had doorgenomen.
Toen we gisteren samen de vraag overwogen, wat voor de komende tijd de belangrijkste vragen voor kerk en cultuur zijn, kwam het volgende bij ons boven: Laten onze - reformatorische - kerken zich een heldere visie verwerven op hun eigen identiteit, waarbij de bezinning op de relatie tot het jodendom fundamenteel is. Van het bewustzijn van de eigen identiteit uit kan het gesprek worden gevoerd met andere levensbeschouwelijke groeperingen. En laten wij als christenen ertoe bijdragen, dat onze - westerse - cultuur de weg ad fontes inslaat en zichzelf hervindt in haar fundamenten.'
Belangrijke publicaties van prof. dr. R. Boon
Apostolisch ambt en Reformatie (1965)
Offer, priesterschap en Reformatie (1966)
De joodse wortels van de christelijke eredienst (1970)
Ontmoeting met Israël, het volk van de Thorah (1974)
Het christendom op de tocht (1976)
Mythe en secularisatie (1979)
Over de goede engelen (1983)
Hebreeuws Reveil (1983)