Een boek, een engel en een veertje.
De bewoners zelf merken van elkaar alleen de achtergebleven spulletjes op, die als attributen op een toneelvloer telkens mee gaan naar de volgende scène. Bovendien lezen zij wat hun voorgangers geschreven hebben in het gastenboek. Vonne van der Meer (1952) speelt in op alledaagse nieuwsgierigheid: wat maken anderen mee, hoe verwerken zij hun problemen, hoe slaan zij zich door het leven? De gasten zijn nieuwsgierig naar elkaar, en de lezer wordt het van de weeromstuit ook. Daarbij is de lezer in het voordeel: die mag zesmaal ongestoord binnen kijken. Dat dat niet eens gluren wordt maar eerder uitloopt op een soort ontmoeting, is typisch Van der Meer. Het Hollandse realisme ook.
De mensen in Eilandgasten [1] leiden een redelijk aangenaam leven en mogen zich bijna allemaal verheugen in een zekere geborgenheid. Toch wordt er geleden. Een man, nog maar pas vader, is `gewoon' een nachtje vreemdgegaan en doet pogingen om dat goed te maken; een meisje van achttien tobt over haar zwangerschap en de veertigjarige vrouw met wie ze op vakantie is, voelt zich kinderloos; een oudere weduwnaar ontvlucht de zorg van zijn kinderen en kleinkind en denkt zich op Vlieland ongemerkt te kunnen verdrinken; een gezin met jonge kinderen ziet zijn vakantie verpest doordat pa gepasseerd is voor een managementbaan die hij niet eens ambieerde, dacht ie; een jongen ziet het meisje voor wie hij zorgt en op wier studentenkamer hij al een paar jaar woont, vertrekken naar een ander; en een vrouw blikt vlak voor een moeilijke medische operatie met spijt op haar leven terug. Geringe problemen zijn het nu ook weer niet - voorzover het niet de dood zelf is, betreft het het soort moeilijkheden dat ernstige somberte kan veroorzaken en dat uitsluitend te doorstaan is wanneer zich enige vorm van loutering aandient.
Het zijn zes bijzondere verhalen, die we op deze manier te lezen krijgen. Zintuiglijk en nabij, minutieus in de presentatie van gevoelens en de verschuivingen daarvan, recht toe recht aan in de suggestie van een karakter, geschreven met vaste hand en een bijzonder stijlvermogen, op één uitzondering na voerend naar rust. Van der Meer brengt haar personages naar een huisje op een Waddeneiland, en dan gebeurt het. Ze raken aan het denken, lopen in een kringetje, doen aan zelfanalyse, komen ertoe om hun situatie in steeds helderder contouren onder ogen te zien, kennen in eenzaamheid een moment van persoonlijke overgave aan iets dat groter is dan zij, verwerven een inzicht en verlaten Vlieland anders dan zij er gekomen zijn. Ze kunnen hun loutering niet mislopen, al zouden ze willen.
Hoe krijgt Van der Meer dat voor elkaar, en waarom doet zij dat eigenlijk? Gebruikelijk is het in de Nederlandse letteren niet, zo'n wending ten goede. Inzichten leiden veelal tot toename van de pijn. Erkenning van pijn kan weliswaar louterend werken voor de lezer, maar het lijkt wel of er voor het personage in het verhaal zelf doorgaans weinig uitkomst is. De verbijstering blijft. (Misschien is Frits van Egters in De avonden een belangrijke uitzondering: `"Het is gezien", mompelde hij, "het is niet onopgemerkt gebleven." Hij strekte zich uit en viel in een diepe slaap.' - Die beroemde slotregels van Reve kun je onmogelijk alleen maar ironisch lezen.) In Eilandgasten gaat het, meer nog dan in het andere werk van Vonne van der Meer, om loutering en verzoening binnen het verhaal. De uitweg naar de verschrikking wordt tijdig toegesloten. In `Duinroos' op Vlieland in de zee is de vrede bijna onontkoombaar. Van der Meer heeft namelijk een ouderwetse visie op het verhaal. Zij neemt rustig de uitdrukking `alles komt goed' tot leidmotief van haar roman. Waarschijnlijk wilde zij met dit boek uitproberen of het kan. Is er rust weggelegd voor de gasten, of niet?
Achter de anekdotiek
Daarmee raken we aan een andere, symbolische laag in deze verhalenroman. Weliswaar komen de mensen tot inkeer door tekens als het ruisen van de zee of juist de stilte, terwijl zij staren naar een leeg ei of een katapultvormig takje of alleen maar de sterren, maar dat is nog alleen op het anekdotische niveau. Mensen doen soms ook even alsof ze bidden, een vrouw bemediteert bijna zonder erbij na te denken het leven van Jezus uit de bijbel van haar kinderen, en het zwangere meisje denkt na een val van de trap dat het wel `de bedoeling' zal zijn dat zij het kind ook werkelijk krijgt. Er is hier echter, heel voorzichtig, nog iets anders aan de hand.
In het eerste verhaal hoopt Dana - de moeder van dertig die doorhad dat haar man iets voor haar verborg - dat het huis hen zal herkennen ook al heeft het hen nog nooit gezien. `...het staat tenslotte hoog op een duin, misschien heeft het huis ons allang zien aankomen.' Huisje `Duinroos' heeft hen inderdaad zien aankomen, en wel in de gedaante van de werkster die het huis voor de zomer in gereedheid brengt. De gedachtemonologen van deze werkster omlijsten de verhalen in het boek. Ook tussendoor komt zij eenmaal aan het woord. Het is duidelijk dat zij het huis met liefde in orde maakt voor de gasten. Zij zet de kachel al even hoger, ruimt tussen twee vakantieperioden door snel wat dingen op, ze legt het rode gastenboek op een plek waar het lijkt `alsof het er altijd al gelegen heeft', maar zelf blijft zij onzichtbaar. Wel zien de gasten elke avond een vrouw langsfietsen richting zee en weer terug, handtas aan het stuur. Ze kijkt belangstellend binnen en knikt wanneer zij iemand ziet. Ook tijdens een strandwandeling kan een Duinroosgast zomaar door haar gegroet worden. De meest uitvoerige conversatie bestaat uit een praatje over het weer. `Als u nou nog maar een paar mooie dagen krijgt...'
Een literaire lezer denkt meteen: die werkster `is' de schrijver. Zij ziet wat er gebeurt, ze legt de requisieten klaar. Maar het mooie is, dat deze vrouw - in het boek heet zij nergens `werkster'- helemaal niet goed op de hoogte is. Dat blijkt uit haar monologen. Zij ziet het (zwangere) meisje dat met een vriendin van haar moeder op een terrasje zit natuurlijk voor de dochter aan; dat is die twee meer dan tien jaar terug ook al eens gebeurd, weet de lezer uit het verhaal. En zij weet ook niet waarom die ene jongen een beetje voorovergebogen liep toen hij het eiland vroegtijdig verliet, maar het leek haar toe dat `hij iets verloren was'; de lezer merkt op dat de vrouw met de fiets de eenzame Walter wél gezien heeft, terwijl zijzelf in het verhaal onopgemerkt was gebleven (hoe lang de drie studenten ook samen op de veranda zaten kletsen). Deze vrouw houdt een oogje in het zeil, maar stuurt de gebeurtenissen niet. Als het verhaal eenmaal begonnen is, kan zij alleen maar kijken en groeten.
Dat laatste is zeker een positie waarin de schrijfster van dit alles zich thuis voelt. De verhalen zijn voelbaar op deze manier geschreven. De personages werken zelf naar een loutering toe, die hun uiteindelijk overkomt wanneer zij zich over kunnen geven. Steeds lijkt het alsof het ook níet kan gebeuren. Het is alsof de maker van deze verhalen alleen maar afwacht, hoogstens hier of daar een duwtje geeft.
Een schrijver heeft ten opzichte van het verhaal altijd een positie die vergelijkbaar is met die van God. Dat verschil in niveau tussen schrijver en personages is in de twintigste eeuw vele malen uitgebuit en zelfs wel experimenteel op de helling gezet. Vonne van der Meer speelt er in deze roman ook mee, op een manier die wellicht nog niet eerder is vertoond: de schrijver, half en half gepersonifieerd in de vrouw die het huis verzorgt, zoekt het goede voor haar personages. Het niveauverschil wordt niet gebruikt om aan de touwtjes te trekken, maar om te zorgen. Dat maakt dit boek ontroerend.
Aan het eind van het seizoen stuurt de vrouw het gastenboek naar de eigenaar van `Duinroos', die overigens weinig van zich laat horen. Meldingen dat de televisie kapot is, laat hij al jaren onbeantwoord, deze meneer Duinroos. `Geen idee of hij het leest, maar het boek hoort bij het huis en het huis is door hem gebouwd, met zijn eigen handen, al ik weet niet hoe lang geleden.'
Deze passage maakt van de vrouw op slag een engel, een boodschapper van beneden naar boven en vice versa. Daarom groet en knikt zij zo. In het slotverhaal denkt de zieke vrouw heel even in haar halfslaap dat die vrouw die iedere avond langsfietst, de trap op komt lopen, om te kijken hoe het met haar is. Meteen in het eerste verhaal valt het de gasten op dat de handgeschreven briefjes in het huis letters hebben met van die grote lussen, `als vleugels'. Als gewone vrouw op de fiets die zich zorgen maakt om de bewoners van haar huis, is zij iemand die voor haar gasten bidt (al staat dat verder nergens). Maar wanneer zij jaarlijks het gastenboek opstuurt, brengt zij de verzuchtingen van haar gasten hogerop, in vertrouwen dat er ooit iets mee gedaan wordt.
Van de bosrand
In verhaal drie zit de weduwnaar die liever maar uit het leven zou willen verdwijnen, te lezen in het gastenboek. `Hij bladerde door naar de laatste gast. Toen hij zijn bril vaster op zijn neus duwde, verschoof hij met zijn elleboog iets dat tussen de bladzijden lag. Een veertje dwarrelde naar de grond.' Dit moment kan de lezer alert maken, want dat veertje zit niet zomaar in het boek. De zorgende vrouw heeft het aan het begin van het seizoen gevonden aan de bosrand, meegenomen en in het gastenboek gelegd bij de eerste onbeschreven bladzij.
`Een goed teken', dacht Dana in het eerste verhaal, `het huis wil ook dat wij opnieuw beginnen.' Het tere onnuttige veertje wordt door haar heel voorzichtig behandeld. Hetzelfde doet Sanne in verhaal twee: `Ze wachtte even tot een vrouw die beneden op de weg voorbijfietste en toevallig haar kant op keek de bocht om was, trok haar trui omhoog, het T-shirt uit haar broek en streek met een veertje dat ze tussen de bladzijden van het gastenboek gevonden had langs haar buik. Een veertje was het, nog niet eens, dat daarbinnen. ... Veertje, zo moest ze het voorlopig maar noemen, want elke andere benaming was al zo echt, zo reëel met geschaafde knieën en Cito-toetsen, en ze wist niet of ze het wel iets echts zou laten worden.'
De oude man uit Ede denkt door het dwarrelende veertje terug aan zijn vrouw Johanna. Toen zij was gestorven had zijn dochter An in de tuin een veertje gevonden. Ze had het in haar moeders jurk gestoken. `In de weken na Johanna's dood bleef An maar veertjes vinden, niet alleen in tuinen en parken, maar op de vreemdste plekken, op stoepen in drukke winkelstraten, op de vensterbank van haar flat, in een jaargetijde dat er helemaal geen jonge vogels waren die hun veren konden verliezen. An noemde het een teken ...'
Vonne heeft een veertje in het boek gestopt als inspiratie, troost, heenwijzing, bemoediging, verheldering. Je kunt het nog officiëler zeggen. Een van de eilandgasten vraagt zich af van welke vogel het grijsblauwwitte veertje toch afkomstig is. In middeleeuwse voorstellingen van de Annunciatie bevindt zich altijd ergens een duif, waarvandaan een zilverwitte straal de buik van Maria beroert... Het veertje komt van de vogel Gods.
Het waait en ruist op het Vlieland van Van der Meer en soms is het stil. Het veertje gaat mee met de laatste bezoekster, degene die haar dood voelt naderen, en zo keert het terug naar God.
Voor wie er oog voor heeft, leekt zelfs het rode bloed van Christus op de gasten van `Duinroos'. (Wat er allemaal niet rood is in deze roman.) Eilandgasten is een kunststuk.
- Contact, Amsterdam 1999. ISBN 90 254 9773 X, gebonden, 208 p., f34,90.