Een dooplied van Maarten Luther.

Het kerklied als vertolking van het evangelie 1

Een geestelijk lied over onze Heilige Doop [1]

1. De Heiland ging naar de Jordaan,
door 's Vaders wil gedreven.
Hij nam de Doop ootmoedig aan,
om zich aan 't Ambt te geven.
Zo stichtte Hij het bad in nood
ter reiniging van zonden.
Daarin verdronk de bittere dood;
't was door zijn bloed en wonden.
Het ging om 't nieuwe leven.

2. Zo luistert toch met diep ontzag
naar wat die Doop wil geven
en wat ons hart geloven mag,
om op Gods weg te leven.
God wil wel, dat er water zij,
doch meer dan enkel water!
Zijn Woord en Geest zijn ook er bij,
een bron vol rijk geklater.
Hier wordt die Geest de doper.

3. Zulks heeft God ons bewezen klaar
in kracht van beeld en woorden.
Des Vaders stem werd openbaar
aan de Jordaanse boorden.
God sprak: Dit is mijn lieve Zoon;
op Hem rust mijn behagen.
Uw redding is zijn hoogste loon;
wilt naar zijn heilsstem vragen.
Hoort naar die stem en volgt zijn leer.

4. We zien Gods Zoon hier voor ons staan
in menselijkheid zo teder.
De Geest heeft 't duivenkleed aangedaan
en daalt nu op Hem neder.
Geen twijfel zij op 't hoge feest,
als wij de Doop ontvangen,
dat Vader, Zoon en Heil'ge Geest
bij ons te zijn verlangen.
'Drie-eenheid' is 'Immanuël'.

5. De Heiland schonk het doopbevel:
Gaat heen met deze lering,
dat God, in wonderlijk bestel,
berouw vraagt en bekering.
Wie in geloof zich dopen laat,
zal zaligheid beërven.
Een nieuw geboren mens ontstaat,
die nimmermeer kan sterven,
doch 't hemelrijk zal erven.

6. Wie niet gelooft genade groot,
blijft midden in de zonden;
veroordeeld tot een eeuw'ge dood,
zinkt hij in helle-gronden.
Niets baat ons eigen `heiligheid';
ons doen is gans verloren,
erfzonde maakt het nietigheid,
waarin wij zijn geboren.
Niets is er, dat kan helpen.

7. Het oog slechts enkel water schouwt.
Want 't heilswerk blijft gesloten,
als niet 't geloof de kracht aanschouwt
van wat Hij heeft vergoten.
Er stroomt voor ons een rode vloed,
gekleurd door Christus' heilig bloed,
die Adams schuld verzinken doet
en onze zonde maakt weer goed.
Geloofd zij God drie-enig!

We kunnen niet genoeg doordrongen zijn van de betekenis van het kerklied voor ons geloofsleven. Zingen in de kerk is een vorm van verkondigen. Het lied als gezongen evangelie (J.T. Bakker) heeft vaak een langere nawerking dan vele doortimmerde preken. Onze sobere calvinistische traditie met zijn terechte accent op de psalmen vindt in dit opzicht een waardevolle aanvulling in de lutherse kerkmuzikale traditie. Hoe je ook over Samen op Weg met de Lutheranen moge denken, voor mij ligt hier in elk geval één van de winstpunten.

Lutheranen danken die grote betekenis van het kerklied aan Luther zelf. Hij is de dichter van ongeveer 35 liederen, waarvan de helft in vertaling te vinden is in het Liedboek voor de kerken. Hij dichtte zijn verzen voor de jeugd en voor het gewone volk. Het lied was voor Luther een spoor waarlangs het evangelie zich een weg naar de harten kon banen. Een tweede naam die ik wil noemen is die van Johann Sebastian Bach. Zijn cantates en passionen, bestemd als zij waren voor de eredienst, zijn ondenkbaar zonder het lutherse koraal.

Epifanie en doop

In deze bijdrage wil ik luisteren naar een van Luthers beroemdste liederen, zijn dooplied `Christ unser Herr zum Jordan kam'. Het is in vertaling als Gezang 165 terecht gekomen in het Liedboek, en wel in de rubriek van liederen voor de verschijningstijd, Epifaniën, tussen de kersttijd en de weken voor Pasen. Die plaats hangt ongetwijfeld samen met het evangeliegedeelte dat de inhoud vormt van dit lied, namelijk de doop van Jezus in de Jordaan (Matth. 3:13-17). Dit is een perikoop die van ouds gelezen werd op een van de eerste zondagen van Epifaniën. Ook Luther heeft blijkens de van hem bewaard gebleven preken vaak over dit bijbelgedeelte gepreekt. De geschiedenis van Jezus' doop vormt het begin van zijn weg onder de mensen en is daarom wel het hart van Epifaniën genoemd.

Maar dit lied is, gezien het thema, ook in een doopdienst op zijn plaats. Bach componeerde de koraalcantate `Christ unser Herr zum Jordan kam' voor de viering van de gedenkdag van de geboorte van Johannes de Doper op 24 juni 1714.

Dogma en lied

Men zou kunnen tegenwerpen: een lied moet je zingen; misschien kun je het als gedicht lezen, maar daar moet het dan ook bij blijven. Het leent zich toch niet voor dogmatische bespiegelingen, laat staan voor een theologische microscoop, gehanteerd door de ratio om het orthodox gehalte te toetsen. Daar zijn in de loop der jaren maar al te veel kerkliederen slachtoffer van geworden. En nog altijd zit een deel van de gereformeerde gezindte mede daardoor opgescheept met de patstelling van een gezangenkwestie.

Het gaat me echter in deze luisteroefeningen niet om een zoektocht naar dogmatische formuleringen, maar om in het lied die momenten te vinden, waar de theoloog en de dichter elkaar de hand reiken, waar spiritualiteit en verkondiging elkaar raken. Tenslotte is er wel een raakvlak tussen het dogma en het lied. 'k Meen dat het Gunning was die eens gezegd heeft, dat in het dogma het lied sluimert. Je zou het ook om kunnen draaien: in het lied sluimert het dogma. Ik denk aan de vroege kerk: voordat op de grote concilies het dogma aangaande Jezus Christus en de Drieëenheid onder woorden werd gebracht, werd het heilgeheim in liederen en hymnen bezongen. Een kerklied heeft naast liturgische en spirituele functies ook de betekenis dat het de theologische reflectie kan stimuleren.

Dooppastoraat

Dit dooplied van Luther leent zich daar wel bijzonder voor. De reformator schreef het als één van zijn laatste liederen in 1541. Een jaar tevoren had Luther twee keer over de doop gepreekt en wat hij in die preken verwoordde kreeg daarna vorm in dit lied. Die dooppreken hield hij ter gelegenheid van de doop van de pasgeboren zoon van hertog Johann von Anhalt in Dessau, een van de vorsten van Anhalt met wie Luther vanaf het begin van de reformatorische beweging in Wittenberg contacten onderhield. We vinden in dit lied Luthers hele dooptheologie terug.

De titel spreekt voor zich: `Ein geistlich Lied von unser heiligen Taufe, daarin sein kurz gefasset: Was sie sei? Wer sie gestiftet habe? Was sie nütze? usw.'. Dat klinkt bijna als een catechetisch program. Je kunt dan ook met enige overdrijving zeggen dat dit lied een gezongen versie is van zijn indrukwekkende uiteenzetting over de doop in zijn kleine en grote catechismus. De reformator hechtte grote waarde aan dit dooponderricht.

Zo luistert toch met diep ontzag,
naar wat die Doop wil geven
en wat ons hart geloven mag,
om op Gods weg te leven.

Maar wie Gods weg gaat dient andere wegen te vermijden, zoals Luther het letterlijk zegt: `...zu meiden Ketzerhaufen'. Dat klinkt nogal polemisch en geharnast. Een postmodern relativisme kan daar geen kant mee uit. Ik denk dat Luther met dit postmoderne levensgevoel weinig raad zou weten. Er staat immers in het verstaan van de doop zoveel op het spel, je ziel en zaligheid. Hier is dan ook niet de polemicus aan het woord, maar de pastor, die er alles aan gelegen is het kerkvolk zijn doop te leren verstaan, heen en weer geslingerd als het werd tussen rooms sacramentalisme en dopers spiritualisme.

De vertaler van Gezang 165, J.W. Schulte Nordholt, heeft de zeven coupletten van Luthers lied samengevat tot vijf en naar zijn eigen zeggen de soms strenge uitlatingen van Luther wat verzacht. Daardoor is het een nogal vrije overzetting geworden, een reden waarom ik voor dit artikel teruggrijp op een vertaling van ds. W.A. Hoek, gepubliceerd in het blad van de vrienden van Kohlbrugge, het Kerkblaadje. Hoewel niet in elk opzicht geslaagd heeft zijn herdichting toch het voordeel dat we over alle strofen van dit lied beschikken.

De doop van Jezus

Al direct de eerste strofe vertoont een opvallend trekje, dat duidelijk wordt, als we deze vergelijken met Luthers grote Catechismus. Daar begint Luther zijn dooponderricht met een verwijzing naar het doopbevel uit Mattheüs 28:19: `Gaat heen in de gehele wereld, leert alle volken en doopt hen in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.' Dit gegeven is in dit lied niet afwezig, maar het komt pas ter sprake in de vijfde strofe:

De Heiland schonk het doopbevel:
Gaat heen met deze lering,
dat God, in wonderlijk bestel,
berouw vraagt en bekering.

Maar daar gaan vier strofen aan vooraf, die in beeldende bewoordingen de gang van Jezus naar de Jordaan schetsen en het verhaal van zijn doop door Johannes de Doper vertellen.

Hij nam de Doop ootmoedig aan
om zich aan 't Ambt te geven.

Er tekent zich een weg af die van de Jordaan over Golgotha naar de paasmorgen voert. Dopen, onderdompelen spreekt van sterven en herrijzen. De Jordaan krijgt als doodsrivier typologische betekenis. Ze vormt de grens tussen de woestijn, het doodsgebied, en het beloofde land. Wie door het water gaat weet dat `de bittere dood daarin verdronk' - `ersäufen' zegt Luther heel plastisch - en dat het oude leven plaats maakt voor een nieuwe toekomst.

In deze doopgang, deze doortocht door het water van de dood, vindt de doop die aan ons bediend wordt zijn grond. Het is bepaald geen nieuwe gedachte die hier vertolkt wordt. De inzet bij het gebeuren van Christus' doop spoort met de vroeg-christelijke en middeleeuwse traditie. Van ouds heeft de kerk in haar dooponderricht teruggegrepen naar al die momenten uit de bijbel, waarop mensen door het water gaan: de zondvloed, de doortocht door de Rode Zee en door de Jordaan, Naämans gang naar de Jordaan, het water dat Jona omringde. Verschillende van deze motieven klinken door in het zogenoemde Zondvloedgebed dat in vele kerken bij de doop gebeden of als gebed gezongen wordt. Kohlbrugge heeft er een nog altijd boeiende verhandeling aan gewijd, waarin hij kerkvaders en reformatoren als kroongetuigen opvoert.

Soms hoor ik mensen zeggen dat je met die klassieke typologieën in onze tijd toch niet meer uit de voeten kunt. Ik ontken niet, dat hier verstaansproblemen liggen. Maar het leven wordt toch wel erg vlak en plat als we onze tijdgenoten niet meer inwijden in die door en door bijbelse en veelzeggende woordenwereld.

En juist de beelden die een dichter als Luther ons aanreikt kunnen ons helpen om te verstaan wat het betekent in Christus' dood gedoopt te zijn.

Zijn gang door het doopwater wijst heen naar zijn sterven en verrijzenis en vormt zo de grondslag voor het sacrament van de doop. Paulus zal in Romeinen 6 in zwaargeladen volzinnen dit verband tussen onze doop en Christus' dood en opstanding uiteenzetten. Augustinus heeft er in de paasnacht tot zijn catechumenen indrukwekkend over gesproken.

Een trinitarisch lied

Het lied ademt de toon van het belijden van de kerk der eeuwen, zoals Luther dat verstaan en vertolkt heeft. Typerend voor Luther, maar eigenlijk voor de hele reformatie is het sterke accent op het handelen van God, Vader, Zoon en Geest, ons tot heil.

We zien Gods Zoon hier voor ons staan
in menselijkheid zo teder.
De Geest heeft 't duivenkleed aangedaan
en daalt nu op Hem neder.

Hier klopt het hart van Luthers prediking. God zelf is in Christus tot ons gekomen om ons te redden. God zelf gaat in zijn Zoon de weg van doop en dood om ons te redden. Langs deze weg, tegendraads aan een wereld waar brute onmenselijkheid en een havikenmentaliteit heersen, openbaart Hij zijn heil. In Iemand die in tere menselijkheid voor ons staat, weerloos als een lam. God stuurt geen havik, maar een duif. En deze christologische kruisprediking staat bij Luther in een trinitarisch raam.

Geen twijfel zij op 't hoge feest,
als wij de doop ontvangen,
dat Vader, Zoon en Heil'ge Geest
bij ons te zijn verlangen.
'Drie-eenheid' is 'Immanuël'.

De laatste zin is een wat vrije, maar inhoudelijk niet onjuiste weergave van Luthers woorden: `zu wohnen sich ergeben'.

De beelden van dit lied herinneren aan de vele iconografische voorstellingen van deze scène. Op muurschilderingen in de catacomben, op vroeg-christelijke mozaïeken en sarcofagen, op iconen uit de Byzantijnse tijd, maar ook op middeleeuwse doopvonten en schilderijen vormt de doop van Christus in de Jordaan als symbool van de Drieëenheid een regelmatig terugkerend thema.

We staan daar vaak wat onwennig bij te kijken. Want het zijn beelden uit een voor veler gevoel verzonken wereld. En de woorden zijn voor velen gestolde formules, speculatieve metafysica, waar een postmodern mens de zin niet van inziet.

En toch, hoe dogmatisch de tekst op mensen van de 21ste eeuw ook mag overkomen, één ding mag duidelijk zijn: wie hoort hoe Luther in dit lied over de drieënige God zingt, zal hem moeilijk van speculatie kunnen beschuldigen. Integendeel, het gaat hem om de troost dat wij niet te maken hebben met een verre God, de God van deïsten, een God op afstand, die zich met ons verloren bestaan niet bemoeit, maar dat we Hem vlak bij ons mogen weten, midden in ons bestaan dat onderworpen is aan de vruchteloosheid en de vergeefsheid. Tegen de donkere achtergrond:

Niets baat ons eigen `heiligheid';
ons doen is gans verloren.

licht het evangelie op van de Zoon, de tweede Adam, de Immanuël, die voor ons de poort ontsluit naar het paradijs.

Schulte Nordholt vond sommige uitlatingen van Luther te streng.

Hij zal daarbij ongetwijfeld gedacht hebben aan de regels uit de zesde strofe die ik met opzet in het Duits van Luther zelf citeer:

Und is verdampt zum ewigen Tod
tieff in der hellen grunde.

Dat klinkt ons inderdaad hard in de oren. Hard en meedogenloos. Geantiqueerde mythologie van een ultra-orthodoxe subcultuur voor veler besef. Want het spook van een hel- en verdoemenisprediking waart nog altijd rond en maakt van de orthodoxie een spookbeeld. Daar heeft deze orthodoxie ook wel schuld aan. Niet zelden leidden dergelijke woorden tot een ziekmakende en haast fatalistische oordeelsprediking. Losgemaakt van het heilshandelen van God werken ze averechts. Maar wij zouden Luther wel zeer misverstaan als we hem daarvan zouden betichten.

Het gaat hem om de vrolijke wetenschap van de vreemde vrijspraak. Adams schuld is verzonken in de rode vloed, gekleurd door Christus' heilig bloed, zijn offer voor ons gebracht. Ter toelichting een citaat uit een preek: `Daarom moeten we er zeker van zijn, dat als iemand gedoopt wordt op Christus' bevel, dat daar dan tegenwoordig zijn God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest en dat er in de hemel niets dan welbehagen, lust en vreugde bestaat, omdat de zonden vergeven zijn, de hemel voor altijd openstaat en geen toorn, maar alleen nog genade over is.'

Horen, zien en geloven

Zo mag een mens zijn doop verstaan. In geloof en vertrouwen op het Woord, dat bij het water komt. En waar het Woord is, daar werkt de Geest, daar is God met zijn kracht en macht. Over de waardering van de doop is altijd veel te doen geweest. Zo vaak vervallen we in de kerk in een onvruchtbaar dilemma van overschatting of onderschatting. Ik denk, dat we in de gereformeerde gezindte vaker last gehad hebben van het laatste. Verzet tegen doopmagie en verbondsautomatisme - ik ben gedoopt en dus... - leidde niet zelden tot een spiritualistische uitholling van de doop, versterkt door een deterministische verkiezingsprediking, zodat de kracht van de doopbelofte nauwelijks meer doorwerkte, de geloofszekerheid taande en de blijdschap wegebde.

Dit lied kan ons helpen onze doop te verstaan. Geloof en doop horen voor Luther bij elkaar, zoals in de vijfde strofe met zoveel woorden gezegd wordt:

Wie in geloof zich dopen laat,
zal zaligheid beërven.

En dan die prachtige regels aan het begin van de laatste strofe. Een aanhaling uit een van Luthers preken leert ons, dat voor de reformator hier alles op het spel stond: `Met menselijke ogen gezien schijnt daar niets anders te zijn dan alleen maar blank water, dat is waar; maar St. Johannes wil onze innerlijke en geestelijke geloofsogen openen, opdat we daarmee niet alleen water zien, maar het bloed van onze Heer.' Wie hier een tegenstelling maakt tussen het gelovig zien en de doophandeling verstaat Luther slecht. Hoe heeft hij juist in aanvechting en twijfel teruggrepen naar zijn doop. Baptizatus sum schreef hij met grote letters: Ik ben gedoopt. Als een krachtig verweer tegen al die machten en krachten die een mens geestelijk uit balans willen slaan, hem zijn hoop en moed willen ontnemen. Want in en door dit teken verzekert God zelf ons van zijn welbehagen voor zijn mensenwereld.

Daarvan zingt dit dooplied, waarbij woord en toon wonderwel samengaan. De melodie van dit lied, vermoedelijk van Luther zelf, mag er zijn. Je moet er, zegt Willem Vogel, wel even voor gaan zitten. Maar wie dat doet komt onder de indruk van de krachtige toonzetting. Al was het alleen maar die laatste regel van elke strofe, `een voor Luther karakteristiek fanfare-achtig signaal-motief' (H. Mudde) dat ons op toonhoogte brengt, op de hoogte van Gods heil: `es galt ein newes Leben'.

Literatuur

J.T. Bakker, Luther in de spiegel van zijn liederen, Kampen 1983.

J. van Laarhoven, De beeldtaal van de christelijke kunst. Geschiedenis van de iconografie, Nijmegen 1992.

H. Mudde, `Luthers dooplied' in K. v.d. Horst e.a., Voor de achtste dag, het oude testament in de eredienst, Kampen 1990,blz. 233vv.

Compendium bij het liedboek, Amsterdam 1977.

  1. Uit: `Ein geistlich Lied von unser heiligen Taufe, darin sein kurz gefasset: was sie sei? Wer sie gestiftet habe? Was sie nütze? usw.' in Martin Luther, Ausgewählte Werke, herausgeg. von H.H. Borchert und G. Merz, Bd. 3, 3e Aufl. (München 1950), 361.f. Hier in vertaling van ds. W.A. Hoek in Kerkblaadje 58 (1967), 108.