Voorzienigheid in donker licht

Herkomst en gebruik van het begrip `providentia Dei' in de reformatorische theologie, in het bijzonder bij Zacharias Ursinus
G. den Hartogh

Weinig onderdelen van de Heidelbergse Catechismus zijn en worden zo verschillend gewaardeerd als de zondagen 9 en 10 [1]. Bekend is de extreme reactie van Maarten 't Hart, die er grondig mee afrekende in zijn roman Een vlucht regenwulpen. Maar ook de theoloog Noordmans moest er niet veel van hebben. Het `loof en gras, regen en droogte' etc. zou de wereld vooral tekenen als een soort modelboerderij waar het ondanks enkele schommelingen (vruchtbare en onvruchtbare jaren) voor de gevestigde boer goed toeven is. K.J. Kraan sprak nog forser over een theologisch bedrijfsongeval, en Beker en Deurloo kwamen zelfs dicht bij 't Hart uit met hun oordeel `opvoeding tot atheïsme'. Anderzijds staat vast dat zondag 10 juist tot stand gekomen is in een context van geloofsvervolging en martelaarschap. En nog in 1944 toen de razzia te Putten een heel dorp in rouw dompelde, bleek de spiritualiteit van zondag 10 meer draagkracht, heling en troost te verschaffen dan wat dan ook.

In het licht van deze onstuimige Wirkungsgeschichte is het merkwaardig, dat nooit eerder grondig onderzoek werd verricht naar de precieze bronnen en achtergronden van de formuleringen die de HC aan Gods voorzienigheid wijdt. In die situatie is nu verandering gekomen door het proefschrift van dr. den Hartogh. Den Hartogh gaf er zelfs zijn reguliere predikantschap voor op om aan de Utrechtse theologische faculteit vier jaar als aio aan dit onderzoek te kunnen werken.

Welnu, het resultaat mag er zijn. Niet alleen de directe bronnen van zondag 9 en 10 (eerdere catechismi van m.n. Leo Jud en Calvijn) komen aan de orde, maar de hele geschiedenis van de westerse voorzienigheidsleer vanaf de presocraten passeert de revue. Deze was weliswaar in 1988 nog op een rijtje gezet door de Amerikaanse gereformeerde theoloog Benjamin Farley, maar de wijze waarop Den Hartogh te werk gaat is grondiger en gedocumenteerder. Hij blijkt breed op de hoogte van de huidige stand van zaken in het onderzoek.

Wat bij het lezen van een boek als het onderhavige opvalt, is hoezeer een op het eerste gezicht conventioneel en weinig spectaculair vakgebied als de dogmengeschiedenis van de Reformatie nog altijd volop in beweging is. Zo is bijvoorbeeld pas recent gebleken dat Ursinus vermoedelijk de enige hoofdauteur van de HC geweest is, en wordt Olevianus niet langer als zijn mede-auteur beschouwd. Verder blijkt uit Den Hartoghs studie hoe groot op de achtergrond de betekenis van de Zürichse reformator Petrus Martyr Vermigli geweest is. Ontdekte men grofweg in de zeventiger jaren Bucer en in de tachtiger Beza, de uit de Italiaanse scholastiek afkomstige Vermigli is de jongste aanwinst. Hij werd in zijn tijd even hoog gewaardeerd als bijvoorbeeld Calvijn, en had volgens Den Hartogh groter invloed dan de laatste op Ursinus en dus op de HC.

Soms is Den Hartogh voor je gevoel overigens net niet precies genoeg. Waar haalt hij bijvoorbeeld het spreken over de voorzienigheid als een eigenschap in plaats van een activiteit van God vandaan, dat hij zowel aan Augustinus als Calvijn toeschrijft? Dat vind je net weer niet in de voetnoten. En waar wordt het door de auteur geliefkoosde spolatio-motief in de vroege kerk nu precies verbonden met de voorzienigheidsleer? Ook dat blijft onduidelijk. Een andere vraag die bij mij bleef hangen is, of Augustinus en Boëthius niet te gekunsteld van elkaar onderscheiden worden. Ook Augustinus dacht immers vanuit een `eeuwig heden' (Conf. xi, 11-13) van waaruit God de ganse wereld kent en doorziet. Op soortgelijke wijze distantieert de auteur Ursinus mijns inziens al te scherp van Calvijn. In tegenstelling tot wat hij suggereert (Calvijn zou een `quite different approach' hebben, 352) maken beide de verkiezing van de voorzienigheid los, om de verkiezing pas verderop in de geloofsleer aan de orde te stellen (Calvijn in boek III, waar het niet gaat over de christologie, 254, maar over de pneumatologie, en Ursinus bij de behandeling van zondag 21 in zijn Schatboeck). Wel is inderdaad opmerkelijk dat Calvijn anders dan Ursinus en vele anderen niets kon beginnen met de notie van een goddelijke toelating (permissio) van het kwaad.

Den Hartogh probeert in de in- en uitleiding van zijn studie zijn onderzoeksthema ook meer systematisch en pastoraal aan de orde te stellen. De betreffende passages bevredigen echter het minst. Zijn analyse is, dat het misgegaan is met zondag 9 en 10 toen niet nader aangeduide `onbevoegden' (sic, 302) de Heidelberger gingen losmaken uit zijn scholastieke context en `de gemeente ... teisterden met de grootst mogelijke onzin over de voorzienigheid'. Van welke aard die onzin was, wordt niet nader aangegeven, en alleen al daarom zijn dit te krasse woorden. Mijn eigen indruk is, dat het juist maar goed is dat velen niet bekend zijn met de scholastieke achtergrond van de HC, omdat dat de pastorale problematiek alleen nog maar erger zou maken. Den Hartogh laat zelf zien hoezeer Ursinus' predestinatieleer in het Schatboeck toch sterk deterministische trekken draagt (293); dat determinisme lijkt dus niet pas een gevolg van het Verlichtingsdenken (302). Men zou in Ursinus' scholastieke voorzienigheidsleer iets meer besef van het paradoxale wensen, dat Den Hartogh zo fraai in zijn titel tot uitdrukking heeft gebracht.

Het is jammer dat deze systematisch-theologische kwesties te vluchtig en slordig aan de orde komen. Den Hartogh is kennelijk (nog) geen dogmaticus. Hij betoont zich in dit boek daarentegen wel een uitnemend dogmenhistoricus, en wat hij als zodanig op tafel legt is de moeite meer dan waard.

  1. Uitg. Groen, Heerenveen 1999, xvi + 355 blz., ¦ 49,95, ISBN 9058291065.