Kostbaar belijden
In deze tijd is het niet ongebruikelijk jezelf wat bezorgd uit te laten over het gereformeerde belijden [1]. Is het belijden niet voor velen of een gepasseerd station of louter een standpunt? Raken de woorden van het belijden nog wel de harten van mensen? Terwijl in de gereformeerde wereld deze vragen met gretigheid worden gesteld, komt juist uit onverwachte hoek opnieuw aandacht voor belijdenisgeschriften. Vorig jaar werd een evangelicale geloofsbelijdenis op schrift gesteld; vergeleken met de belijdenisgeschriften van de Reformatie zelfs een tamelijk zakelijk document. In de wereldwijde evangelicale beweging begint door te dringen dat de diepgang van het verleden ook voor nu belangrijk is. Katholiek geloven gebeurt in de ruimte van de kerk der eeuwen. Deze overtuiging is voor Verboom een belangrijke drijfveer geweest bij het schrijven van zijn boek. Onbekommerd kiest hij voor het gereformeerde belijden als een belangrijke inspiratiebron voor kerk en theologie. In dit prachtige boek behandelt hij een tiental thema's uit de Nederlandse geloofsbelijdenis. Hij is voortdurend op twee plaatsen tegelijk: bij De Brès die zijn belijdenis schreef temidden van de vervolging en bij de moderne mens die ook heel andere vragen heeft dan De Brès.
Verboom is een nauwkeurig lezer van historische teksten; ook de kleine woordjes zijn belangrijk. In artikel 1 lijkt de belijdenis aan te vangen met een in zich zelf rustend wezen: `een enig en eenvoudig geestelijk wezen, dat wij God noemen'. Verboom komt tot een nieuwe, verrassende lezing. In de eerste Nederlandse vertaling uit 1562 wordt gesproken over een `eenich ende eenvoudich Gheestelick wesen welck [vrouwelijk of mannelijk, niet onzijdig] wy noemen God' (46). De Brès spreekt over een levend wezen, een persoon, die hij God noemt, een enig Heere (Deut. 6:4), tot wie hij spreekt, roept en schreeuwt. We zijn hier nog ver verwijderd van de vraag van Hellenbroek: Wat is God? en van het Opperwezen uit de berijming van 1773. Dankzij Verbooms nauwkeurige lezing van artikel 1 is het mogelijk om artikel 1 vanuit de Reformatie zelf te begrijpen en niet vanuit de latere Verlichting.
Bij Verboom krijgt het belijden van de Reformatie niet alleen diepte maar ook breedte. In zijn behandeling van de rechtvaardiging en de heiligmaking blijkt hoe hier verschillende woorden in de gereformeerde traditie elkaar aanvullen en insluiten. Wat de Catechismus dankbaarheid noemt, noemt Calvijn boetvaardigheid, terwijl De Brès weer spreekt over wedergeboorte. Breed is ook het belijden in artikel 37 over de wederkomst. Dit artikel is vooral individualistisch getoonzet, maar de inzet is de kosmische betekenis van de wederkomst van Christus. Door aan het begin van elk hoofdstuk teksten vanuit andere belijdenissen op te nemen, benadrukt Verboom voor de aandachtige lezer dat het belijden van de reformatie niet een eenduidig standpunt is, maar een veelheid van stemmen en perspectieven. Deze breedheid van belijden is niet relativerend, maar heeft van doen met het belijden zelf. Hier geldt de uitspraak van Van Ruler: het gereformeerde is naar zijn aard katholiek.
Verboom probeert niet alleen te verstaan waar het in het belijden om te doen is, hij luistert ook naar de vragen van de moderne mens en van de moderne theologie. Toch blijft de kernvraag: hoe sta ik, ook met al die andere vragen, in de rechte verhouding tot God (221). Verboom laat bij verschillende thema's zien hoe hij die andere vragen laat meewegen. In artikel 2 is het niet vanzelfsprekend om De Brès na te spreken dat de natuur is als een prachtig boek waarvan de letters ons God doen kennen. De ervaring van deze eeuw is dat de letters van Gods boek `schots en scheef door elkaar liggen'. Zonder geloof is het teken van het kruis in deze werkelijkheid niet te onderscheiden (85). Verboom probeert ook het waardevolle van het gereformeerde belijden voor de moderne mens te laten zien. De gereformeerde verzoeningsleer kan veel betekenen in een tijd van gebroken relaties en latente schuldgevoelens. `Laat de kerk de stilte verbreken en woorden aanreiken, door het Woord van verzoening te prediken, op een bewogen, existentiële manier' (204).
Hoewel ik dit boek met veel instemming en stichting heb gelezen, zou ik toch een paar kanttekeningen willen plaatsen. Voor zijn omgang met de traditie en de moderne mens gebruikt Verboom vaak de metafoor van het luisteren. Deze metafoor suggereert een minimale vooringenomenheid. Op het eerste gezicht is dat ook zo: Verboom citeert van Tukker tot Gadamer en van Berkhof tot Arnoldus Rotterdam en soms ook nog op dezelfde bladzijde. Toch is de luisterhouding van Verboom niet zo onschuldig als ze lijkt. In de keuze van de thema's en de citaten is al veel beslist. Het hoofdstuk over de overheid is voor een groot deel gewijd aan de apostolaire vragen binnen de hervormde kerk. De politieke interpretatie van artikel 36 blijft op deze manier buiten beeld. Bovendien zijn sommige paragrafen dermate kort, dat Verboom nog lang niet `uitgeluisterd' kan zijn. Zo wordt de Amsterdamse school in een halve bladzijde behandeld.
Verboom heeft in dit boek duidelijk zijn strak omlijnde werkwijze uit zijn eerste boek over de Heidelbergse Catechismus losgelaten. Hierin behandelde Verboom alleen reacties op de tekst van de belijdenis zelf. Nu geeft hij in elk hoofdstuk een veel breder overzicht van de wijze waarop in kerk en theologie over een bepaald thema is gedacht. Ik vind dit geen winst. Zijn weg door de traditie wordt zo voor de lezer enigszins willekeurig en gehaast.
Helemaal onvooringenomen is Verboom ook niet als het gaat over de Nadere Reformatie. Ik heb in dit boek vooral het beeld bevestigd gezien dat er in deze periode veel vereenzijdigd is ten koste van het geloofsleven. Maar verdient ook deze periode het niet om vanuit haar eigen context te worden verstaan? Ook hier zouden de woorden gespeld kunnen worden en worden beluisterd op het leven dat er achter schuilgaat.
Ik krijg de indruk uit dit boek dat voor Verboom theologie en belijden die niet met het (geloofs)leven zelf van doen hebben, niet voldoen. Illustratief is een voetnootje waarin alle publicaties van de Utrechtse school worden ondergeschoven (65). Verboom suggereert dat de Dordtse Leerregels `vol van de scholastiek geladen strijd tussen supra- en infralapsarisme', het beste geïnterpreteerd kunnen worden vanuit de geloofsbelijdenis van De Brès. Heeft Verboom zich hier niet laten leiden door een moderne luisterhouding waardoor bepaalde delen van het gereformeerd protestantisme `ongehoord' blijven? Ik ben benieuwd hoe Verboom zal schrijven over de Dordtse Leerregels. Ik hoop maar dat hij een ander mooi gereformeerd boek zal schrijven waarin de Leerregels vanuit zichzelf gaan spreken.
- Uitgeverij Boekencentrum, Zoetermeer 1999, 382 blz., f54,90, ISBN 90 239 1649 2.