De bekering van Willem Jan Otten

n.a.v. Het wonder van de losse olifanten

Kennelijk vallen beslissingen voor de eeuwigheid nogal eens op de vroege ochtend. Eind 1990 onthulde de hervormd opgegroeide hoogleraar Versnel op een dag wakker te zijn geworden met de gedachte: ‘Ik geloof dat ik niet meer geloof’. Aangezien zijn vrouw net op diezelfde gedachte gekomen was, betekende dat voor hen een tamelijk soepel afscheid van kerk en geloof [1]. Een kleine tien jaar later bekent de humanistisch opgevoede Willem Jan Otten in een rede die momenteel minstens zoveel stof doet opwaaien, dat hij ‘op een ochtend eenvoudigweg wakker werd met de gedachte: ik ben ook gek ook dat ik de geloofsbelijdenis niet al lang beaamd heb’. Gelukkig kon zijn eega, Vonne van der Meer [2], dat meemaken, want ‘je overtuiging zal oneindig verkommeren als degene die van je houdt hem veracht’, schrijft Otten. In de betreffende rede, eind vorig jaar aan de VU gehouden, legt hij verantwoording af van zijn tegendraadse weg. Hij richt zich daarbij ‘tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie’. Die ondertitel vormt een verwijzing naar Schleiermachers Reden über die Religion (1799, precies twee eeuwen eerder dus). Ottens rede doet inhoudelijk intussen meer aan Augustinus denken.

Reële toewending

Want, om maar met de deur in huis te vallen, dit bekeringsrelaas komt voor alles over als volstrekt authentiek. Wie aanvankelijk nog argwanend kon vermoeden dat het om een kortstondige flirt ging, om een al te opzichtige poging zich te onderscheiden van de haast unaniem anti-godsdienstig geworden literaire grachtengordel, of op z’n best om een New Age-achtig aftreksel van het christelijk geloof, ziet zich gedwongen zijn mening op al deze punten te herzien. Misschien is dat wel wat Kousbroek en Kuitert blijkens hun reacties het meest irriteert: het gaat hier niet om een vorm van literaire inkleding of artistieke Spielerei, maar om een reële toewending tot het geloof van de kerk. Het wonder van de losse olifanten [3] is het reisverslag van een klassiek-christelijke bekeringsweg. Hoe men die weg verder ook beoordeelt, dit verslag ervan moet vriend en vijand treffen door zijn authenticiteit. Otten veinst of fingeert niets, het is hem menens. Juist dat is in de ogen van Kuitert en Kousbroek zo onbestaanbaar voor een man ‘die zulke mooie gedichten schrijft’ [4].

Maar het bestaat dus wel. Otten geeft aan, hoe de hoon die hem in januari 1997 van de kant van Kousbroek ten deel viel nadat hij het christelijk geloof wat tegen diens al te boude kritiek in bescherming had genomen, voor hem katalyserend werkte. Er was geen patentere methode, schrijft hij zelfs, om de ernst van mijn verlangen naar geloof aan den lijve te gaan ervaren. Hoe langer hoe meer werd hij zich bewust inderdaad ook tot de ‘amen-mensen’ te behoren, zoals hij christenen met een aan Shusaku Endo ontleende term aanduidt. Toen Kousbroek hem publiekelijk aanwees - ‘ook gij zijt één van die!’ - kon hij dat niet langer meer ontkennen. Hij moest daarom uiteindelijk ‘de Rubicon van de Doop’ over. Op een wijze die aan C.S. Lewis doet denken (volgens eigen zeggen de meest onwillige bekeerling van heel Engeland) schrijft Otten: ‘Liefst was ik bewusteloos geslagen en gedoopt ontwaakt, maar niemand sloeg mij bewusteloos.’ Toch kwam het ervan.

Losse olifanten

Ottens titel slaat op een jeugdherinnering. Als zevenjarig jongetje klom hij ooit over een ringdijk ergens aan de rand van zijn woonplaats Amsterdam. In de diepte zag hij tussen lage bosjes enkele loslopende olifanten. Zelf ervoer hij dat toen niet direct als spectaculair (losse olifanten bestonden dus gewoon), maar niemand geloofde hem toen hij het vertelde. Behalve de juffrouw van zijn klas. Die kwam echter meteen met een verklaring: het moesten olifanten geweest zijn van het circus Sarrasani dat juist in de buurt gearriveerd was. ‘Ik herinner me hoe er iets uit mij wegsijpelde toen ze mijn wonderfanten herleidde tot circusfanten’, schrijft Otten dan. Op soortgelijke manier laat ook het wonder van het geloof zich gemakkelijk wegverklaren. Maar soms zegt je ondervinding net als bij die olifanten: zo is het. Ook als je verstand zegt: dit kan niet. In zo’n geval moet je je bevinding vooral niet opgeven.

Amen-zeggers versus gelooflozen

Niet dat Otten nu zo’n stellige gelovige is geworden. Dat is het volgende wat in zijn rede opvalt, en diep respect inboezemt: iedere zweem van triomfalisme is hem vreemd. Zijn geloof is voor honderd procent nochtans-geloof. Otten gaat zelfs zo ver, dat zodra iemand de precieze inhoud van zijn geloof zou willen vaststellen, hij onmiddellijk weer terugschrikt: ‘nee, zoals u zegt dat ik geloof, zo letterlijk moet u het nu ook weer niet opvatten’. Al is het voor Otten duidelijk dat de inhoud van zijn geloof alleen maar christelijk kan zijn (vandaar zijn onderschrijving van het Credo), liever dan bij die inhoud zet hij in bij de acte van het geloven.

Die acte beschrijft hij als volstrekt eigensoortig; met name hier valt de parallel met Schleiermacher op, voor wie religie ook ‘eine eigene Provinz im Gemut’ was. Maar Otten zou geen dichter zijn als hij voor deze unieke act niet een nieuwe metafoor zou scheppen: hij benoemt haar als een moeilijk te begrijpen ‘eisprong van het bewustzijn’. Je kunt er daarom eigenlijk niet over praten met iemand die het geloof niet deelachtig is. ‘Wanneer ik met een geloofloze over geloof praat, dan heeft hij het over iets anders’, valt hij Dostojewski bij. Zoals het voor een verstokte atheïst als Kousbroek onmogelijk is het geloof voor een redelijke optie te houden, zo geeft Otten in een werkelijk weergaloze slotpassage aan hoe volgens hem juist de afkeer van geloof onbestaanbaar is. ‘Een verachter van de christelijke religie, wijst die heus het verlangen naar geloof af? Kun je ernaar verlangen niet te geloven? Bestaat hij werkelijk - uw afkeer van mysterie?’

Interessant is daarbij, dat Otten op een cruciaal punt in zijn essay het verlangen naar geloof identificeert met het geloof zelf. De acte van het geloven heeft het karakter van een verlangen naar wat de aardse beperkingen overstijgt. ‘Een christen gelooft om te beginnen in geloven. Hij wil tegen de feiten in geloven, tegen dood=dood, tegen het zwijgende, godverlaten Niets.’ En inderdaad, zou ik zeggen: als je het zo bekijkt, kun je dan eigenlijk redelijkerwijs niet geloven? Kan men, zo vroeg Thomas van Aquino zich omgekeerd al af, de zonde werkelijk omwille van de zonde kiezen? Is er niet per definitie een vorm van zelfverblinding in het spel? De gelovige kan het eigenlijk niet anders meer zien. Geloof en ongeloof zijn daardoor twee werelden van waaruit men maar moeizaam met elkaar kan communiceren.

Maar er is volgens Otten één verschil: terwijl een ongelovige niet weet waarover hij praat als hij het over geloven heeft, weten amen-zeggers heel goed wat ongeloof is. Ze kennen dat namelijk uit eigen ervaring, en lijden er meer aan dan aan wat dan ook. Geheugenverlies als in de ziekte van Alzheimer wordt tegenwoordig ervaren als het ergste wat een mens kan overkomen, een gerede aanleiding zelfs voor euthanasie. Maar geloofsverlies is misschien wel ernstiger dan geheugenverlies, zegt Otten; hij vreest het eerste in elk geval meer dan het laatste. In dit verband spreekt hij over perioden van dorheid, waarin de artikelen van het Credo leeglopen en ons volstrekt ongerijmd voorkomen. Maar om de ‘splijtende ellende’ van deze situatie te kunnen voelen moet je nu juist weer gelovig zijn! Ze wordt trouwens vooral veroorzaakt doordat we niet denken aan ‘het lot en de roeping en het lijden van degene op wie ze betrekking hebben’ - aan Christus dus. Kortom, het ongeloof is ook de gelovige bepaald niet vreemd. Maar is het voor de geloofloze het natuurlijke sluitstuk van een volstrekt doorzichtige wereldbeschouwing, de christen ervaart het als een depressie: altijd ongewoon en ongewenst.

Luther

Jammer is in dit verband dat christen-zijn bij Otten vrijwel lijkt samen te vallen met rooms-katholiek zijn. Want wat zou hij zich goed thuis kunnen voelen bij een Luther! Luthers heen-en-weer beweging van de verborgen naar de geopenbaarde God, zijn verzet tegen een theologia gloriae en zijn accent op Gods aanwezigheid onder de schijn van het tegendeel, in de Gekruisigde - dat alles zou Otten onmiddellijk uit zijn eigen ervaring herkennen. Hij spreekt over het geloof in de ‘luisterloze Man van Smarten’ als een ‘tergende paradox’. En het door Luther zo doorleefde besef van godverlatenheid duidt hij aan als het ‘feit der feiten’. Het geloof is tot verdamping geneigd, het heeft een verwarrend Petrus-karakter - zodra er met kracht tegenaan gepraat wordt dreigt het te verschrompelen. En toch laat het je niet los. Waar Luther over het geloof sprak als over een ‘onrustig ding’ heeft Otten het, dichterlijker nog, over een ‘raadselachtig tegending’. Het is een geloof dat zich voortdurend opricht uit zijn eigen kaartenhuis. Eén van de meest sprekende citaten in dit verband:

‘Dat ik langzaam, stap voor stap, toegegroeid ben naar de Doop, en dus de beaming van het Credo, en de opname in de Kerk en haar sacramenten, heeft minder te maken met de redelijkheid van de christelijke argumenten ter bekering, dan met het geheimzinnige feit dat ik, telkens wanneer het was alsof het me allemaal niets meer zei, een steeds krachtiger sensatie van verlatenheid onderging’ (30).

Niet van God dus, maar van verlatenheid. Verlatenheid houdt echter in dat er Iemand is die je verlaten heeft. En die Iemand liet nochtans ‘op een onmiskenbaar machtige wijze met een diepverscholen knikje’ weten dat Ottens geloofswens begrepen en aanvaard was...

Vragen

Natuurlijk blijft er bij zo’n subjectief bekeringsverslag het een en ander te vragen over. Zo is Otten enerzijds tamelijk cynisch over allerlei vormen van liberale theologie. Zonder hen met name te noemen neemt hij het recente werk van Kuitert en Ter Linden op de korrel. Als pogingen om het geloof juist voor niet-kerkelijken interessant te maken, overtuigen ze hem in genen dele - omdat het geloof zélf eruit weggevloeid is. In een subliem gevonden metafoor vergelijkt hij de liturgische rituelen van hen die in werkelijkheid niet meer in Jezus als de Godmens geloven met de gebaren die stewardessen in vliegtuigen maken om de zwemvesten uit te leggen: vrijwel niemand neemt ze serieus, maar om de een of andere reden moeten ze toch altijd weer opgevoerd worden.

Anderzijds spreekt Otten echter over de evangeliën als ‘aantoonbaar veel later [nl. dan Pasen] bij elkaar gefantaseerde versies’. Dat lijkt me wat al te bont. Hier doet Otten weer denken aan Augustinus, die in eerste instantie tot God en Christus en pas in tweede instantie tot de Bijbel bekeerd werd. Augustinus vond de Bijbel aanvankelijk ook maar een wonderlijke verzameling bijeengeraapte geschriften. Pas later ging de Schrift voluit voor hem open. In feite is zijn theologie sindsdien een levenslange oefening geweest in het vervangen van seculier-wijsgerige denkstructuren door bijbels-theologische.

Men vraagt zich af hoe dat bij Otten ligt. Volstrekt consistent is zijn rede niet. Af en toe hoor je om zo te zeggen de oude humanist in hem weer het woord nemen. De rede is echter ook een momentopname. Uit alles blijkt dat Otten nog onderweg is, vermoedelijk zonder precies te weten waar hij komen zal. Kuitert mag hem dan verwijten geen rekening te houden met de ‘uitkomsten’ (sic!) van wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en dat naar de Bijbel in het bijzonder - mij lijkt Ottens visie op de Schrift nog niet geheel gekerstend. Voorlopig staat in elk geval de Kerk (steeds met hoofdletter) boven het Woord.

Merkwaardig is ook een passage over het gebed, waarin God afhankelijk geacht wordt van het geloof van de gelovige. Galileo kon z’n theorie nog publiekelijk afvallen omdat de aarde evengoed wel om de zon bleef draaien. Maar de gelovige kan zijn gebed niet staken, omdat God volkomen afhankelijk is van degene die zich tot Hem richt. ‘Degene tot wie je je gebeden richt is uiteindelijk de allersubjectiefste - hij bestaat bij de gratie van alleen de gebedenrichter.’ Het staat er echt zo, en het is begrijpelijk dat Kuitert er als de kippen bij is om deze inconsistentie aan te wijzen. Inderdaad, zó verdedig je het geloof niet.

Rudimenten?

Zelf ben ik intussen geneigd dit soort passages te interpreteren als rudimenten uit Ottens door het postmoderne pluralisme gestempelde verleden. Bovendien blijft Otten natuurlijk ook als essayist dichter. En een dichter wordt niet gauw een open blad, laat zich zijn ‘laatst geheim’ (Marsman) niet zomaar afnemen. Hij is immers specialist in het versluieren, het verhullend aanduiden van wat hem beweegt. Eén van de beproefde methoden daartoe is de schijnbare ontkenning van wat je even tevoren toch leek te bevestigen. ‘De dichter, met een wijle uit woorden saamgeweven / en rond zich als een waas van weemoed uitgespreid / verbergt voor het gemeen de waarheid van zijn leven’, wist Gossaert al [5].

Bezien tegen die achtergrond legt Otten in zijn essay al met al een opmerkelijk helder Christus-getuigenis af. Sinds een jaar of vijf weet ik niet meer, schrijft hij, ‘hoe ik zelfs maar af zou kunnen komen van de gedachte aan deze Gehangene’. Kennelijk is die Gehangene nog altijd in staat mensen uit allerlei milieus tot Zijn volgelingen te maken.

  1. Vgl. M.A. Maurice, S.J. Noorda (red.), De onzekere zekerheid des geloofs, Zoetermeer 1991, 75.
  2. Zie over haar fraaie recente roman Eilandgasten de bespreking van Gerda van de Haar in het vorige nummer van Wapenveld.
  3. Willem Jan Otten, Het wonder van de losse olifanten. Een rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie, Uitg. Van Oorschot, Amsterdam 1999, 39 blz., ¦ 17,50.
  4. H.M. Kuitert, ‘De warmte van een uitgebrande krater’, NRC Handelsblad 18-2-2000, 39; vgl. ook Rudi Kousbroek, ‘Het vertrouwen op waarheid’, NRC Handelsblad 17-3-2000, 28.
  5. Geerten Gossaert, ‘De stervende pelgrim’, Experimenten, Bussum 198116, 34.