De onttovering van de wereld
Tot de meest fascinerende ‘details’ van de negentiende eeuw behoren voor mij de crisiservaringen en soms complete zenuwinstortingen, waar een aantal van haar meest spraak- en smaakmakende vertegenwoordigers aan hebben geleden[1]. Het betreft dan niet zozeer modieuze instortingen van het slag waarmee we onszelf heden ten dage zo gaarne fêteren (de zogenaamde ‘burn-out’). Veeleer boeien mij de zenuwcrises die een aantal heel sensitieve geesten verkozen als uitweg uit de grote spanningen en paradoxen, waarmee de moderne cultuur hen opzadelde. Vanuit de individuele ziel gezien is een cultuur vaak een soort perskanaal, waar doorheen een aantal mogelijkheden van het betreffende individu tot uiting kunnen komen, maar waarin evenzeer andere mogelijkheden krachtdadig weggedrukt worden. Het fascinerende is dat dit krachtdadig wegdrukken kan plaatshebben binnen één ziel. Mensen kunnen soms een bepaalde trend in een samenleving opsnuiven, deze persoonlijk toe-eigenen en er zelfs de voorhoede en woordvoerder van worden. Ze worden gedreven vernieuwers. Ze leggen zichzelf en anderen een streng juk op van een nieuwe visie, een nieuwe overtuiging. De gedrevenheid lijkt echter alles te maken te hebben met de enorme inspanningen die men zich getroosten moet om het eigen hart te verenigen rond deze visie. En ineens wordt het teveel. Het is alsof men op weg naar Damascus plots van het paard valt: de zenuwinstorting is daar. Verblind ligt men terneer. Verder gaan kan niet. Soms kan men alleen verder als men verdrongen zijden van het eigen bestaan onder ogen ziet (en daarmee wordt men van voorvechter van een nieuwe visie ook tot criticus ervan).
Eén van de beroemdste negentiende eeuwse crisiservaringen was die van August Comte (1798-1857). Men kan Comte zien als zowel de vader van het vakgebied van de moderne sociologie als de vader van het ‘positivisme’, een op wetenschap en meetbaarheid gerichte levensbeschouwing, zonder enige metafysica, zonder religie. Vergde het consequent volhouden en in een enorme geschriftenstroom uitdragen van deze visie uiteindelijk toch teveel van de katholiek opgevoede Comte? In ieder geval zet Comte na het stranden van zijn eerste huwelijk en een tragisch verlopen volgende relatie met de al spoedig overleden Clotilde de Vaux zich tot het ontwerpen van niet minder dan een complete nieuwe positivistische religie, inclusief catechismus en rituelen, een te vereren ‘heilige maagd’ (de overleden Clotilde) en een eigen tempel (Comte’s Parijse appartement aan de rue Monsieur-le-Prince nr. 10), met een eigen huisaltaar (de stoel waarop Clotilde altijd zat).
Een andere beroemde zenuwinstorting was die van de nog jonge John Stuart Mill. Deze was door zijn vader James streng opgevoed volgens positivistische uitgangspunten inclusief een strikte nuttigheidsmoraal. Gevoelens hadden hierin geen enkele plaats. Nog voordat zijn jeugdjaren goed en wel ten einde waren brengt een diepe crisis hem tot de erkenning van andere dimensies in het bestaan: relaties tussen mensen, gevoelens, liefde. Nietzsches fatale ineenstorting in Turijn januari 1889 noem ik alleen maar.
Ook de grote socioloog Max Weber stortte in 1897 geheel in om eigenlijk nooit meer geheel te herstellen - iets wat minder bekend is maar minstens zo fascinerend als de andere genoemde gevallen. Weber is bij een groter publiek vooral bekend vanwege de zogenaamde Weber-these, die stelt dat het westerse kapitalisme is aangejaagd door het calvinisme. Ook wordt hij in kringen van de sociale wetenschappen veelvuldig genoemd als de voorvechter van de ‘waardevrijheid’ van wetenschap. Vaak blijft echter de complexe persoon Weber - zeker in de sociologische overzichtswerken - bijna geheel buiten beeld. De uitermate boeiende dissertatie van Patrick Dassen over Weber voorziet daarom in een leemte. Dassen heeft de moeite genomen om Weber, de socioloog, in te tekenen in een breed opgezette schets van het intellectuele en maatschappelijke klimaat van Duitsland in de jaren 1890 (toen Weber zijn arbeidzaam leven ongeveer begon) tot 1920 (het jaar waarin hij op 56-jarige leeftijd overleed). Dat levert een zeer geslaagde studie op.
Het is niet zo dat we bij Dassen in vergelijking met Marianne Webers biografie over haar man en het ‘biografie-materiaal boek’ van Webers neef Baumgarten nu schokkend veel nieuwe dingen te weten komen (hoewel de begrijpelijke sluier die in die publicaties over bijvoorbeeld Webers buitenechtelijke escapades hangt door Dassen wat verder wordt opgeheven). De kracht van Dassens boek ligt vooral in de samenhang, die hij laat zien tussen Webers werk en zijn persoon en tussen de op het eerste gezicht zeer divers ogende thema’s in zijn werk. Bovendien wordt dit alles in zijn geheel nog eens geplaatst in het kader van het culturele klimaat in Duitsland rond de eeuwwisseling tot en met de Eerste Wereldoorlog. Een rijk boek dus.
Centraal staat voor Weber de ervaring van een ‘onttoverde wereld’. In het moderne denk- en ervaringsraam is de wereld ontdaan van alle magie, van alle bovennatuurlijkheid, van alle intrinsieke zin. De wereld is leeg en kaal. Alles is berekenbaar. Er is geen fascinerend en tegelijk angst inboezemend mysterie meer. De bijpassende dominante organisatievorm in de samenleving is voor Weber dan ook de bureaucratie: alles volgens vaste regels en patronen, plannend en berekenend.
Deze wereld-van-berekening is echter een regelrechte bedreiging voor de menselijke vrijheid - en daarmee raken we een tweede thema, dat Dassen in Webers werk belicht. De samenleving wordt een ‘stahlhartes Gehäuse’, een ijzeren kooi, waarin mensen gevangen raken. Weber was zo een van de eersten die analyseerden wat neo-marxisten na hem de ‘dialectiek der Verlichting’ en Dooyeweerd de ‘spanning tussen natuur en vrijheid’ binnen het moderne grondmotief zouden noemen. Alleen ‘persoonlijkheden’ kunnen zich volgens Weber aan deze spanningen nog enigszins onttrekken: het zijn de mensen die consequent vanuit een transcendent beginsel leven en zich niets aantrekken van het gevoelsgewoel in zichzelf en het meningengewoel om zich heen. Prototype: de ascetisch levende puritein.
Wat nu Weber zo boeiend maakt is het innerlijke conflict, dat zijn hele leven doortrekt. Weber was zelf een ‘persoonlijkheid’ maar volgens zijn eigen definitie van een bijzonder soort. Zijn hele leven richtte hij in feite consequent op één doel en hij sneed als het ware alle delen van zijn persoonlijkheid, die hierin niet pasten krachtig weg. Zijn doel was: ‘onttoverd leven’, het leven juist leiden zonder enige metafysische illusie, de wereld accepteren zoals ze is. Hoe zwaar deze zelfkastijding is blijkt onder meer uit zijn zenuwinzinking. Deze had plaats vlak nadat Weber een ernstig conflict met zijn vader had gehad over diens behandeling van zijn moeder. Zijn moeder was een zachte vrouw met een mystieke inslag, die haar leven liet leiden door de Bergrede. Zijn vader was een typische vertegenwoordiger van zichzelf door noeste arbeid en strakke zakelijkheid omhoog werkende burgerij. De vader overlijdt kort na het conflict met zijn zoon. Het conflict tussen bureaucratie en Bergrede werd door Weber zo scherp ervaren, dat hij - zo leek het - slechts een keuze kon maken op kosten van een zenuwinzinking. Zijn keuze voor een illusieloos leven was een zo zware zelfamputatie, dat het verdrongene zich steeds weer aan hem opdrong. Hij wilde geen profeet zijn - en toch zagen mensen die hem na stonden in zijn indringende portretten van de oudtestamentische profeten trekken van een zelfportret. Hij wilde geen mysticus zijn en toch vroeg hij aan het eind van zijn leven aan zijn vrouw: ben ik misschien toch een mysticus? Webers hele psyche leek te protesteren tegen zijn radicale keuze voor de moderniteit.
Ik heb hier en daar wel kleine kanttekeningen bij Dassens Weber-beeld. Accenten hadden voor mij soms iets anders, soms scherper, dramatischer aangezet mogen worden. Weber wordt bij Dassen bijvoorbeeld toch tot een soort profetische figuur, die ook de grote politieke aardverschuivingen, die weldra over Europa zouden komen voorzag. Hij zou met name de hertovering van de politiek en daarmee de opkomst van nieuwe ‘politieke religies’ hebben voorzien en al vroegtijdig zich daartegen hebben verzet. Hier lijkt me sprake van teveel achteraf ‘hineininterpretieren’. Voorzover mijn kennis strekt ziet Weber de ‘hertovering’ primair als iets wat alleen nog in de private sfeer kan plaatsvinden. De voorbeelden, die Dassen in dit verband aanhaalt liggen dan ook vooral in de sfeer van de mystiek, de kunst en de persoonlijke bevrijding. Zijn politieke voorbeelden overtuigen in dit verband juist niet. De ‘oude goden die in de moderne tijd weer uit hun graf opstaan en hun oude strijd weer hervatten’ (een beroemde frase van Weber) zijn juist de verschillende onderling met elkaar botsende levenssferen, die elk hun eigen waarden ontwikkelen. De politiek als complete levenssfeer botst met de religie als levenssfeer enzovoort. Het is daarom zeer de vraag of Weber enigerlei stroming bínnen de politiek, zoals het socialisme of het fascisme zou herkennen als ‘herlevende goden’.
Politieke denkers, die wel de totalitaire implicaties van de grote moderne ideologieën van nabij meemaakten en hierin inderdaad een religieus fenomeen ontwaarden, voelden zich daarom in de jaren ‘30 juist gedrongen afstand te nemen van Webers cultuur-analyse. De politiek als de paradesfeer van de onttovering bij Weber, bleek inderdaad een sfeer van ‘hertovering’ te kunnen zijn - maar dit was precies niet wat Weber verwachtte.
Dassen lijkt soms iets te veel onder de indruk van de façade die Weber voor zichzelf en voor anderen oprichtte. Weber was niet de persoonlijkheid die hij wilde zijn - en dat kostte hem buitensporig veel energie. Juist daarin is Weber exemplarisch voor de moderniteit en haar paradox: dat in de moderne tijd een mensbeeld ontwikkeld wordt, waarbinnen voor grote delen van de gewone menselijke bestaanservaring geen plaats is. De hierboven genoemde ‘beroemde zenuwinzinkingen’ zijn daarvan een indicatie. Een cultuur is een perskanaal. Weber stikte als mens én als wetenschapper bijna in de moderniteit, die hij zelf zo fervent affirmeerde.
- G.A. van Oorschot, Amsterdam 1999, 576 blz., f69,-, ISBN 90 282 0930 1.