De Troost voor een matte ziel. Over het levensbesef van de gereformeerde liturgische geschriften

Generatie Nix bij monde van Marjet van Zuijlen [1]:
Bas van der Vlies is vanavond lekker op dreef. Hij maakt zich zorgen over de ‘intensivering van het verlangen’. Ik ben kennelijk echt-modern-paars, want wat is mooier dan dat? (26)

Ik word doodmoe van die bruiloft. We maken lijsten, luisteren naar muziek (van de uitgezochte Fado wordt J. zo verdrietig dat we er vanaf zien), zoeken huwelijkskaarten uit, overleggen met de ceremoniemeester en verbazen ons over de gigantische bedragen die we (gaan) uitgeven. Intussen probeer ik een vakantiegevoel te cultiveren. Dat mislukt. (172)

Ik heb een gesprek bij een headhunter over mijn toekomst. Tweeëneenhalf uur lang praat ik met de adviseur over mijn professionele verlangens en ambities, over wat ik leuk vind en wat me gelukkig maakt. Hij stelt onverwachte vragen en trekt verrassende conclusies. Aan het eind van het gesprek zijn we niet veel verder gekomen. (182)

Gereformeerde liturgie:
Opdat hij/zij dit leven (hetwelk toch niet anders is dan een gestadige dood), om Uwentwil, getroost, verlate… (Formulier om den H. Doop te bedienen aan de kleine kinderen der gelovigen)

Overmits aan de gehuwden gewoonlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt… (Formulier om den Huwelijken staat voor de gemeente van Christus te bevestigen)

…wil Uw zegen uitstrekken over ons, uw arme dienaars, en ons heiligen deze gaven, die wij van uw milde hand ontvangen, opdat wij ze matig en naar uw goeden wil mogen gebruiken… (Een gebed voor het eten)

Groter contrast dan tussen de geëxhibitioneerde levensfilosofie van Marjet van Zuijlen en de klagend troost zoekende levensmoraal van de gereformeerde liturgie is moeilijk denkbaar. Hoewel ik het dagboek van Van Zuijlen slechts oppervlakkig gelezen heb, meen ik dat deze citaten representatief zijn voor de inhoud. Het rijtje zou zo vertienvoudigd kunnen worden. Van Zuijlen presenteert zichzelf in dit boek als een wat onzekere jonge vrouw (33) die, soms vertwijfeld, soms doelgericht, op zoek is naar haar geluk. Zij wil wat maken van haar leven en schrijft ondertussen klaaglijk over alle beslommeringen die dat geluk en vooral de geluksbeleving in de weg staan.


Het boek van Van Zuijlen is in de pers afgemaakt, en niet geheel ten onrechte. Niettemin heb ik er zeer van genoten. Haar dagboek geeft inderdaad een treurig beeld van de diepgang van Van Zuijlens gedachten over politiek en ‘het leven en de dood’. Tegelijkertijd vind ik het een mooie illustratie bij onder meer de artikelen van Wapenveld-redacteur Herman Oevermans over onze cultuur van beleving en verlangen naar kicks. Dit dagboek staat bol van aandacht voor het lijf, seks, uitgaan, verheviging van ervaringen en ambitie, met als keerzijde het bijna onbewuste verlangen naar geborgenheid en een stil en gerust leven met een kindje.


Het is gemakkelijk om het karikaturale zelfportret van Van Zuijlen weg te honen. Te makkelijk. Niet alleen Marjet ademt de moderne cultuur zonder zelfrelativering en zelfkritiek in. Ik heb inmiddels al verschillende keren mogen meemaken dat in bondsdiensten de doop van een kleinkind door opa op de video werd vastgelegd. Ik had daarbij niet de indruk dat het opa om het vastleggen van de gestadige dood ging. In ons kerkblad worden diensten van huwelijksbevestiging veelal aangekondigd als feestelijke diensten, terwijl in de meeste gevallen het klassieke formulier gelezen wordt: ‘overmits aan de gehuwden gewoonlijk velerhande tegenspoed en kruis vanwege de zonde overkomt’. En de enkele keer dat ik het formuliergebed voor het eten, meestal berijmd (‘leer ons voor overdaad ons wachten’), hoorde, kon ik een glimlach om het contrast met de opzet achter de keukenactiviteiten van de gastheer of gastvrouw nauwelijks onderdrukken. De gedachten over het leven die wij in de formulieren achter de oude psalmberijming aantreffen, staan evenzeer haaks op ons eigen levensgevoel als op het levensgevoel van Van Zuijlen. De gereformeerde liturgie lijkt eenzijdig en bijna verkrampt aansluiting gezocht te hebben bij de bittere klacht van Psalm 90, zoals in de uitgave van 1773 voortreffelijk dramatisch berijmd:

Helaas, het best van onze beste dagen

Baart dikwijls smart, geeft dikwijls stof tot klagen;

Daar zorg, verdriet en jammerlijke plagen

Steeds, beurt om beurt, de matte ziel doorknagen.

De levensdraad wordt schielijk afgesnêen;

Wij schenen sterk, en ach, wij vliegen heen [2].

Het levensgevoel van de gereformeerde liturgie spoort niet meer met het levensgevoel van de moderne gereformeerde mens van na de Tweede Wereldoorlog. Bestaanszekerheid, groeiende levensverwachting, welvaart, luxe en ontplooiing corresponderen niet langer met een besef van broosheid, allerhande tegenspoed en ellende, om der zonde wil. Zo bezien is de evangelische tegenreactie met liederen van blijdschap, toewijding en vitaliteit laat op gang gekomen.

Ook de verstarde en conservatief burgerlijke houding in meer orthodoxe kringen is zo invoelbaar. Wanneer de broosheid van het bestaan niet langer met lichaam en ziel ervaren wordt, kun je de waarheid van de gereformeerde liturgie alleen op een afstandelijk dogmatische en rationele manier vasthouden, terwijl je het hart elders laat weiden. De reacties van voormannen uit deze kringen op het artikel van prof. Graafland uit het vorige nummer van Wapenveld illustreerden dit weer fraai.

Graafland

Tot zover is er weinig nieuws onder de zon. De kloof tussen gereformeerde leer en het moderne leven is een bekend gegeven. Dat deze ook zichtbaar wordt op het terrein van het levensbesef is niet verrassend. Maar het is mijn opdracht om in dit artikel de vitaliteit van het gereformeerde levensbesef voor het voetlicht te halen, niet om de kloof te analyseren of het gereformeerde levensbesef onder kritiek te stellen.


Ik heb deze opdracht met beide handen aangegrepen, omdat ik merk, soms tot mijn eigen verrassing, dat ik met de dag gereformeerder word. En dan juist op het punt van het levensbesef. Op het eerste gezicht maak ik dus een heel andere ontwikkeling door dan Graafland. Graafland gaf in het vorige nummer aan dat de gereformeerde orthodoxie een gesloten afgerond systeem is. Zo’n systeem kan zich niet ontwikkelen of vernieuwingsimpulsen geven of hebben. Hij pleit er dan ook voor om door de gereformeerde erfenis heen te kruipen tot op de Schriften toe. Vernieuwing verwacht hij alleen van de Schrift.


Nu lijkt mij dit vooral nuttig werk voor theologen. Op een systematische manier door de gereformeerde erfenis heen kruipen tot op de Schriften veronderstelt vakbekwaamheid en theologische deskundigheid. Daar begin ik niet aan. Maar als gereformeerde leek ben ik op mijn eigen manier wel zo’n beetje bezig met die gereformeerde leer en de Schriften. Niet systematisch, maar oefenend, enigszins gedisciplineerd en pastoraal.


Wanneer ik terugkijk op hoe ik de afgelopen vijftien jaar heb gegrasduind in de Schriften en de gereformeerde traditie, vallen mij een paar dingen op. Als student was ik vooral geïnteresseerd in de tegenstelling zoals Graafland die creëert tussen Schrift en belijdenis. Op een semi-academische manier problematiseerde ik de spanning tussen de kleurenrijkdom van de Schriften en het gesloten betoog van de gereformeerde traditie. Toen dacht ik bijvoorbeeld te worstelen met de vraag naar God en het lijden. Job, de Psalmen en Zondag 10 en zo. De uitverkiezing was ook zo’n item. Ik ervoer de gereformeerde traditie als een dwangbuis, een gesloten systeem.


Na mijn studententijd was dit opeens voorbij. De theologie verloor zijn bekoring. Dogmatieken bleven gesloten, literatuur en filosofieboeken gingen open. Het gewone leven, met zijn hoogte- en dieptepunten, was begonnen. Dit leven, met in vrienden- en familiekring ervaringen van ziekte, rouw, huwelijken, geboorten en verjaardagen, liet zich beter begeleiden door de Psalmen en in het bijzonder de oudtestamentische verhalen dan door de gereformeerde geschriften. De laatste ervoer ik nu als te abstract, te betogend, te rationeel. De eerste leken veel beter aan te sluiten op wat ik zelf beleefde of om mij heen zag bij heiden, jood of christen.


De laatste jaren is die kloof tussen gereformeerde traditie en het moderne leven voor mij minder groot. Steeds vaker bekruipt mij het idee dat het gewone leven als een antropologisch vloertje past onder de gereformeerde traditie, alle gejammer over de kloof ten spijt.


Tegelijkertijd moet ik hierbij bekennen dat ik die geschriften anders ben gaan lezen. Ik lees ze niet langer in termen van ‘de gereformeerde waarheid’, maar als een neerslag van een peiling van het leven voor Gods Aangezicht. Alsof onze vaderen gepoogd hebben weer te geven hoe zij het persoonlijke, het kerkelijke en het maatschappelijke leven begrijpen in het licht van de Schriften. Ik lees de formulieren, de liturgische teksten maar ook de belijdenissen, steeds meer als geschriften die aan de praktijk van het leven ontsproten zijn. En wanneer ik ze zo lees, ben ik onder de indruk van hun zicht op het leven, vooral als het gaat om het peilen van de diepten van het bestaan: de tragiek, de schuld, de treurnis. Maar dat niet alleen. Ik krijg ook steeds meer respect voor wat zij verstaan onder de kern van het bijbels getuigenis: de verzoening en de heilshistorische lijn van ellende, verlossing en dankbaarheid. Niet eens omdat het per se de kern van de boodschap der Schriften zou zijn (hoewel ik met deze bewering niet veel moeite heb), maar omdat het een boodschap is die aansluit bij de menselijke conditie. Wanneer op zondagmiddag de Catechismus wordt voorgelezen en wanneer ik belijdenis doe met de kerk van alle tijden en plaatsen, ervaar ik deze vaderen niet langer als strenge scherpslijpers van de leer, maar als mensen die mij voor zijn gegaan, die weten wat leven is en de Levende gekend hebben.


De vitaliteit van de gereformeerde orthodoxie is voor mij, op het punt van het levensbesef, niet een vraag, maar een werkelijkheid. Om dit te illustreren zal ik in het resterende deel van dit artikel heen en weer gaan tussen het levensbesef zoals dat te vinden is in de gereformeerde liturgische geschriften en het moderne levensbesef zoals dat te vinden is in hedendaagse literatuur. Wat betreft de moderne literatuur heb ik gekozen voor Nicolaas Matsier (1945) en Boeli van Leeuwen (1922). Wellicht een arbitraire keuze, maar deze boeken heb ik nu eenmaal recent gelezen. Het lijkt mij overigens buiten kijf dat Van Leeuwen en Matsier het leven dieper peilen dan M. van Zuijlen.

Ziekentroost

Toen ik een jaar of zevenentwintig was, bezocht ik in mijn eentje een middagdienst in de Jacobikerk te Utrecht. Buiten was het donker. Binnen brandden de kroonluchters en was het ondanks de leegte behaaglijk: zo’n weldadig melancholische sfeer. Orgel en psalmen hadden daaraan bijgedragen. De preek werd niet veel. Het gereformeerde aambeeld werd beslagen alsof de Schriften niet eens open waren gegaan. Ik besloot de Ziekentroost eens door te lezen. Ik gaf per slot van rekening medische sociologie en had de bank voor mij alleen. Bovendien had het leven mij al wel geleerd dat zieken troost behoeven. Ik las zowel de hele Ziekentroost als ‘Sommige troostelijke uitspraken der Heilige Schrift, om in doodsnoden te bidden’ en ‘Hier volgen insgelijks nog sommige uitspraken, dienende voor de kranken in hun uiterste’.


De ondertitel van de Ziekentroost: ‘Welke een onderwijzing is in het geloof en den weg der zaligheid, om gewillig te sterven’, werd meer dan waar gemaakt. De Ziekentroost bevat domweg de hoofdsom van de gereformeerde leer. In het hele stuk wordt weinig aandacht besteed aan ziekte, ziek zijn of het patiënt-zijn van de pastorant. Niks geen soft gedoe: ‘Hoe is het voor u om ziek te zijn?’. Geen empathische verhandeling over afhankelijkheid, eenzaamheid, de ervaring zelf niets te kunnen, pijn lijden of angsten. De zieke wordt getrakteerd op een tamelijk dogmatisch exposé over de doodsstaat van de mens, zijn zondige natuur, de noodzaak van bekering, de verzoening door voldoening, de noodzaak van een heilig leven, de onafwendbare dood, de wederopstanding en het oordeel.


Al lezende vroeg ik mij steeds meer af waar de troost nu toch in gelegen was. Deze bleek vooral in de laatste alinea’s gegeven te worden. Een paar citaten:

En al is het, dat de goddelozen in groten voorspoed leven, gelijk David en de profeten getuigen, zo moeten wij ons niet verwonderen, en ook niet struikelen, maar ons vertroosten, verzekerd zijnde, dat hun einde de eeuwige dood is; Hij rukt hen uit als schapen, dat zij geslacht worden. Daarom is het verwonderlijk, dat de gelovigen niet nog meer tegenspoed hebben, vanwege de heerlijke vreugde, die voor hen bereid is, en daarentegen, dat de goddelozen niet nog meer voorspoed hebben, dan zij doen, om de gruwelijke verdoemenis, die voor hen aanstaande is.


En hierin hebben wij een groten troost, dat alle gelovigen ten jongsten dage zullen opstaan. […] Daar zullen wij met groten vrijmoedigheid staan voor het aangezicht dergenen, die ons benauwd hebben. Daar zullen wij blinken gelijk de zon, in het Rijk van onzen Vader. Daar zullen wij komen tot de menigte van de vele duizenden engelen. Daar zullen wij heersen met Hem van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. Zalig zijn zij, die in het boek des levens geschreven zijn.

De ‘troostelijke woorden om in doodsnood te bidden’ hebben eenzelfde karakter. De gebeden zijn sterk toevluchtnemend van aard: ‘Wend U tot mij, en wees mij genadig, want ik ben eenzaam en ellendig’ of ‘O Heere, ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand die leeft zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn’.


De ‘uitspraken dienende voor kranken in hun uiterste’ zijn meer mystiek getint. In sommige uitspraken krijgt de kranke de aanbeveling zijn lijden te verstaan tegen de achtergrond van het lijden van zijn Zaligmaker: ‘Nu moet gij den beker drinken, dien Christus gedronken heeft, waarom Hij bloedige droppelen gezweet heeft, om dien te ontgaan; maar bad, dat Zijn Vaders wil geschieden zou’ of ‘Vader! in Uw handen beveel ik mijn geest’.


Met deze en andere uitspraken trachtte men toen blijkbaar zieken en stervenden te troosten, de blik gevestigd op het hiernamaals. Vooral de tekst van de Ziekentroost zelf deed me denken aan het veelal verguisde lied van Van Lodenstein: ‘Hoofd omhoog, hart naar boven, hier beneden is het niet’. Daar, zittend in de Jacobikerk, besefte ik weer eens hoe groot de kloof is tussen het klassieke gereformeerde levensbesef en de praktijk van ons leven.


Inmiddels ben ik alweer zo’n jaar of acht betrokken bij het opleiden van jongeren (en ouderen) tot verpleegkundige en maatschappelijk werker. De studenten worden gedurende hun studie en stage geconfronteerd met allerlei vormen van lichamelijk en psychisch lijden. Het is hun taak deze stakkers zowel lichamelijk als psychisch te ondersteunen. En hoe gereformeerd de Christelijke Hogeschool Ede ook is, bij de diplomering krijgen zij geen uitdeelexemplaren van de Ziekentroost mee. Wij leren de studenten vooral goed te luisteren en zodanige vragen te stellen, dat de patiënt of cliënt de ruimte ervaart zijn klacht te uiten. Daarbij staat de zelfredzaamheid hoog in het vaandel. Hulp verlenen of verplegen heeft een aanvullend karakter; ze zijn vooral bedoeld om de ander de ruimte te geven om zelf weer in beweging te komen en sturing te geven aan het eigen leven. Het is niet de bedoeling dat zij als verpleegkundigen en hulpverleners tegen hun cliënten zeggen dat deze ellende en tegenspoed hun vanwege de zonde overkomt. Wel mogen zij meehummen, meehuilen en aangeven dat zij beseffen dat het voor de cliënt allemaal erg beroerd is.


En, ik sta hier achter. De Ziekentroost, de formulieren, zelfs de belijdenisgeschriften: in de praktijk van het leven houden ze het in deze vorm niet. Uit mijn beperkte ervaring met het lijden van anderen en in mijn eigen treurnis heb ik gemerkt hoe woorden uit deze geschriften kunnen kwetsen. Ze zijn al gauw te rationeel, te kil, te moraliserend. Het zal waar zijn dat allerlei verdriet en ellende ons vanwege de zonde overkomt, maar op de momenten dat je overspoeld wordt door de ellende, heb je daar even geen boodschap aan, vormt het alleen een extra golfje. Het vertroost niet. Het doet ook niet begrijpen. Het geeft alleen maar extra vervreemding. (S)preken in nabijheid van treurenden: in veel gevallen is het als een klinkend metaal of een luidende schel.


Het waarheidsgehalte, beter: realiteitsgehalte, van het levensbesef van de gereformeerde liturgie wordt je pas duidelijk wanneer je stilstaat bij het leven zelf.

Verdriet is eenzaamheid

Het gezinsleven mag dan volgens het huwelijksformulier gekenmerkt worden door ‘allerhande tegenspoed en ellende’, wie de roman Gesloten huis [3] van Nicolaas Matsier leest, krijgt in de eerste 154 bladzijden niet bepaald deze indruk. In het eerste deel van zijn autobiografische roman beschrijft Matsier zijn overwegingen, gedachten en herinneringen bij het ontruimen van zijn ouderlijk huis. Zijn moeder, die zijn vader overleefd had, is net overleden. Natuurlijk, de dood van je laatste ouder, en dan ook nog de moeder, dat is tegenspoed en ellende. Maar deze rouw, ze is bijna mooi. Zonder sentimenteel te worden schrijft Matsier de ene na de andere dierbare herinnering aan of gedachte over zijn beide ouders op. Dit is waardig verdriet. Verdriet dat een zekere schoonheid bevat, omdat het niet eenzaam is, maar doordrenkt van liefde. Matsier heeft een vader en een moeder gehad. En zij hebben een zoon gehad. Ze hebben elkaar ook verdriet gedaan, maar dat weegt niet op tegen de liefde die zij in elkaar ontvangen hebben. Hier overstemt de liefde de rouw. Vooral ook omdat je uit enkele zinnetjes op kunt maken dat het verhaal doorgaat. Matsier houdt van zijn vrouw en beiden houden van hun kinderen.


De wending in de roman voltrekt zich op bladzijde 155: ‘Vooraf weet niemand van zichzelf: ik word nog eens krankzinnig.’ Ook deze herinnering moet verteld, opgeruimd. Matsiers levensverhaal heeft donkere episodes gekend. Hij kent niet alleen de van liefde doordrenkte rouw, die hem in staat stelt mooi te schrijven, die mededeelbaar is, maar ook de grauwheid van het woordeloze verdriet:

Een groot verdriet - wat is een groot verdriet? Een verdriet kan zo ontzaglijk vormeloos zijn, dat juist zijn onzichtbaarheid een aanwijzing kan vormen niet voor zijn afwezigheid maar voor zijn alomtegenwoordigheid. (162)

Ik herinner mij het begin: hoe ik de zonnewering neerliet, in mijn kamer aan de straatkant, met de hoge negentiende-eeuwse ramen, de zon moest namelijk buitengesloten worden, en niemand van de overkant mocht mij kunnen zien.


Ik herinner mij hoe ik huilend de luxaflex neerliet en op de grond knielde, het was mooi weer, een mooie herfstdag, drieëndertig jaren oud was ik, de bladeren waren nog niet van de iepen, de zon scheen, ik knielde op de grond, op de goedkope donkerbruine vaste vloerbedekking, ik vouwde me op tot een Z, ik sloeg mijn armen om mijn eigen hoofd, ik verstopte mijn oren en mijn ogen, en ik huilde, zonder te weten wat ik deed.


Als iemand huilt wil hij iets zeggen. Maar juist de inhoud van wat hij wil zeggen voorkomt dat hij tot articuleren zelfs maar in staat zou zijn. Het huilen is als het trekken van een cirkel; als het begin van een vermoeden dat binnen die omtrek tot zekerheid zal worden: zekerheid van verlies.

Maar zolang iemand huilt zoekt hij nog. (160)

Het verdriet dat Matsier hier beschrijft is van een andere orde dan het verdriet om de dood van ouders dat eerder in de roman (en later in zijn leven) naar buiten kwam. Op het moment dat het de ‘ik’ uit de roman overviel was het vormeloos groot, te groot voor woorden. Maar zo alomtegenwoordig, zo present, dat hij er alleen lijfelijk uitdrukking aan kon geven. Het was te groot voor zijn geest.


In de loop van het boek, in de loop van zijn leven, is dat anders geworden. De depressie wijkt. Het vormeloze verdriet krijgt vorm. De eenzaamheid wordt doorbroken. Matsier krijgt weer woorden.


Dan blijkt dat aan het huwelijk van de ouders de tegenspoed en ellende, wellicht de woorden waarmee zij in het huwelijk bevestigd zijn, niet zijn voorbijgegaan. Terwijl Matsier nog een kleuter was, heeft hij, in een jaar tijd, een ouder broertje en een jonger zusje verloren. Zijn depressie kan uitgelegd worden als een verlate rouwperiode en een reactie op het verdriet van zijn ouders. Dat laatste levert onder meer deze mooie passage op:

Ook zag ik met verbazing, op een avond dat mijn vader me naar bed bracht, hoe hij in de dakkapel met zijn rug naar me toe, hij stond zeker naar buiten te kijken, vreemde bewegingen maakte met zijn schouders, geluidloos, bewegingen die ik hem nooit had zien maken, ik had geen enkel idee, en ik zei tegen hem, ik lag al in bed en wachtte tot hij kwam, maar hij kwam niet: ‘Vader, wat doet u raar!’, waarop hij zich omkeerde en met pijnlijk vertrokken gezicht, zijn bril had hij af en in zijn ene hand, antwoordde: ‘Ach jongen, ik huil…’


Ook hierover was ik verbluft. Dat hij dat kon! (164)


Maar als je zo over je verdriet kunt schrijven, dan is het ergste alweer voorbij. De liefde is weer terug. Het verdriet is mededeelzaam geworden. Schrijnend is het verdriet op het moment dat Matsier besluit de luxaflex dicht te doen en zich dan als vanzelf in embryonale vorm op de grond neerlegt. Dit verdriet, deze verslagenheid, is niet langer mededeelzaam. De geslagene is aan zijn eigen eenzaamheid overgeleverd. Hij is vervreemd van zijn omgeving, van zijn vrouw en van zijn ouders. En in het geval van Matsier, ook van zichzelf. Matsier zegt dat verdriet verlies is. Brede Kristensen, in zijn Welzijn in patronen noemt het eenzaamheid. Misschien is het hetzelfde. Verlies van geborgenheid en besef van eenzaamheid.

Matsiers beschrijving riep bij mij Psalm 31 op:

Heb ontferming, Heer, ik ben belaagd;

mijn oog is mat van verdriet,

mijn ziel is mat en mijn lichaam;

of geheel mijn leven in kommer,

of mijn jaren in zuchten vergaan;

mijn kracht begeeft van ellende,

moe ben ik - tot in het merg.

Door mijn kwellers word ik gehoond,

voor mijn naburen ben ik een afschrik,

ik wek bij mijn vrienden ontzetting.

Wie mij ziet op straat neemt de wijk [4].

Gereformeerde waarheid I

Mijn ervaringen met deze vormen van verdriet, in de Psalmen, de ontmoeting met anderen en in eigen leven, brachten mij terug bij het levensbesef van de gereformeerde liturgie. Elk mensenleven wordt bedreigd door de dood (doopsformulier), tegenspoed en ellende (huwelijksformulier) en eenzaam makend verlies (de kranken in hun uiterste). Hoezeer wij moderne mensen met ons gezwelg in luxe, ontplooiing en genot trachten een dam tegen dit alles op te werpen, wij ontkomen er niet aan. De woorden van het sobere en sombere calvinisme zijn in zo’n situatie opeens niet moralistisch of spelbrekend meer, maar getuigen van werkelijkheidszin. Doordat je het waarheidsgehalte ervan ontdekt of herkent, kan het zelfs je eenzaamheid doorbreken. Je blijkt in een traditie te staan, getroffen door hetzelfde grote verdriet.

Verdriet is verlangen

Toen het grote, vormeloze verdriet de door Matsier beschreven ‘ik’ beving, was hij machteloos. Een machteloos kind in een volwassen lichaam. In de eerste periode was zijn omgang met zijn verdriet even onwerkelijk als het verdriet zelf. Willoos en doelloos lag hij uren op de grond van zijn werkkamer, of hij verrichtte dwangmatige handelingen. Na verloop van tijd nam het verdriet vorm aan. Het grootse en abstracte werd concreet. Het broertje, het zusje, de rouw van zijn ouders, de aseksuele opvoeding.


Dat blijkt ruimte te geven. Hij komt weer in beweging. Hij gaat op zoek naar het graf van zijn broertje en zusje. De graven blijken geruimd te zijn. Hij gaat verhaal halen bij zijn ouders. De verwijten vliegen over de tafel. Het gesprek loopt vast en Matsier stort ter plekke in:


Minder herinner ik me wat ik zelf te berde bracht of wat hij, mijn vader, zei, dan dat ik welkom was, volop welkom, ook als malende zoon. Dat herinner ik mij, en dat mij welgedaan werd, dat ik verkwikt werd, dat mijn vader het bad voor mij vol liet lopen, dat hij in eigen persoon het bad voor mij vol liet lopen, en met zijn eigen vaderhand in het water gestoken de temperatuur van het water mat, en dat hij, terwijl zijn uitgeputte zoon in het ouderlijk ligbad lag te sluimeren binnentrad met een beker warme melk die hij hem deed opdrinken terwijl hij gezeten was op de rand van het bad - en ik wist, op dat zowel huiselijke als verheven moment van de vadermelk, dat hij mij gered had, met zijn eenvoud en zijn intuïtie. (181)

Verdriet mag eenzaamheid zijn, verlies en pijn, het is ook verlangen. Verlangen naar geborgenheid. Zolang die uitblijft, is het bitter. Dan word je ziek als Raskalnikov in Dostojevski’s Schuld en boete of moet je zwerven op aard’ als Eddy in Boeli van Leeuwens De rots der struikeling. Ter illustratie hieruit alvast de volgende passage:

Uit de gesprekken gedurende onze studententijd in Leiden bleek mij, dat de oorlog hem het besef had geschonken van de waarheid van de grondstelling van het Christendom: de zondigheid van de mens. Het pessimisme van de christelijke leer ten aanzien van de menselijke potentie, leek hem gegrond en onweerlegbaar. Maar omdat hij niet de kloof kon overbruggen tussen de mens als mislukking en de mens, die door het geloof een eeuwig geluk kon verkrijgen, werd hij bitter en vervloekte het lot, dat hij moest dragen zonder hoop of uitzicht. Ik weet nog, hoe hij eens tegen mij zei, dat hij de Evangeliën nooit verder las dan de Kruisiging. Wanneer ik hem daarop tegenwierp, dat hij daardoor de Blijde Boodschap tot een droevige maakte en totaal van zijn zin beroofde, schudde hij het hoofd en zei: ‘Voor mij is Christus gekruisigd, maar alleen voor de anderen is Hij opgestaan’ [5].

Het personage van Matsier is, in relatie tot zijn ouders, niet in de bitterheid blijven steken, gezegend als hij was met het feit dat zijn ouders nog in leven waren. De verwijten zijn geuit, de schulden zijn over en weer beleden en vaderlijke liefde redde de zoon die verloren dreigde te gaan. Evenzeer overigens de liefde van de zoon zelf, die bereid bleek de melk te drinken.

Matsiers Gesloten huis is meer dan een autobiografische roman over rouwverwerking. Het is ook meer dan een liefdesbetuiging van een zoon aan zijn overleden ouders. Want hoezeer Matsier ook in de verwijtende passages aan zijn ouders en aan zichzelf een milde en bijna tedere stijl hanteert, tussen de regels door wordt duidelijk dat de leden van dit gezin elkaar pijn gedaan hebben. Uiteindelijk lees ik Matsiers boek als een verhaal over verzoening. Want waar verdriet niet langer voortwoekert in eenzaam makende bitterheid, maar verwoord wordt als een verlangen naar geborgenheid of ontferming, valt impliciet of expliciet ook het woord schuld. Als agnost beperkt Matsier het thema verzoening tot het intermenselijke verkeer. Maar juist hierdoor laat hij zien dat de zogenaamde moderne mens evenzeer hunkert naar verzoening en dat dit dus niet wezensvreemd is aan het moderne bestaan. Heiden, jood of christen, wij worstelen allen met onze schuld en met ons verlangen naar verzoening.

Gereformeerde waarheid II

Hiermee ben ik aangekomen bij een tweede oerwaarheid van de gereformeerde levensvisie: de schuld. Ik heb nooit echt moeite gehad met de gereformeerde leer van zonde, schuld en vergeving. Wel heb ik me veel gestoord aan de dorre preken hierover en het feit dat in de gereformeerde smederij alleen dit aambeeld bleek te staan. Toen ik die middag in de Jacobikerk de Ziekentroost tot mij nam, had ik ook het gevoel van: ‘Daar gaan we weer. Ellende, verlossing, dankbaarheid’.


De afgelopen jaren is mij opgevallen hoezeer in verhalen van verdriet het thema schuld steeds weer de kop opsteekt. Alsof op de bodem van het verdriet de schuld sluimert. Soms is dit de schuld van zelfbedreven kwaad, soms is dit de schuld van de dader waarvan de treurende slachtoffer is. In beide gevallen dient deze schuld rechtgezet te worden.


Allerhande tegenspoed en ellende overkomt ons vanwege de zonde. Op een heel letterlijke manier is dat waar. Zonde veroorzaakt ellende, of het nu andermans zonde is of die van onszelf. Dat wij in onze cultuur terugdeinzen voor het hanteren van deze grote begrippen, is eerder een uiting van hoogmoed dan van deemoed. In ieder geval leidt het tot vervreemding en eenzaamheid.


Dat de gereformeerde liturgie het onderwerp schuld en verzoening zo centraal stelt, getuigt mogelijk van meer levenswijsheid dan de oppervlakkige excuus- en pardoncultuur die kenmerkend is voor onze kerkelijke en maatschappelijke omgangsvormen.

Gereformeerd tekort I

Tegelijkertijd ervaar ik op dit punt een tekort in de levenskunst van de gereformeerde liturgie. Deze liturgie ontbeert teveel de klacht en de aanklacht. Blijkbaar was men zozeer onder de indruk van de eigen zondigheid en ‘het niet in staat tot enig goed’, dat men vergat zich gegrond boos te maken over aangedaan onrecht of zich bij God te beklagen over de verlatenheid.


Of was men in die tijd zozeer gewoon aan aangedaan onrecht, onmacht om zich daartegen te verweren, dat men geen behoefte meer had aan rechtsherstel en vernietiging van de vijanden? Werd het leven zozeer gekenmerkt door ziekte, pijn en dood, dat men alle hoop op een goed leven in voorspoed bij voorbaat al had opgegeven? Dan rest inderdaad alleen de troost van het eeuwige leven en het laatste oordeel.


Niet dat ik onze levenskunst op dit punt groter acht. Wij zijn geïndividualiseerd en hebben de autonomie zo hoog, dat wij, in tijden van moeite en verdriet, niet zozeer toekomen aan de gerechtigheidsvraag, maar ons verdriet uiten in termen van verbaasde ontevredenheid. We zijn verbijsterd dat ons het geluk ontnomen is waar wij denken recht op te hebben. Wij klagen omdat wij, in vergelijking met anderen, minder ontvangen. Wij eisen gezondheid of geld op bij anonieme leveranciers als de arts of de overheid. Maar verhaal halen bij diegenen die ons onrecht hebben aangedaan, omwille van de gerechtigheid, is in onze cultuur iets barbaars geworden. Vergelding is niet langer in. Zelfs de moderne processen waarin slachtoffers de daders trachten te plukken, staan meer in het teken van het liberale profijtbeginsel dan in het teken van de gerechtigheid.


Wanneer verdriet en schuld met elkaar te maken hebben, dient er niet alleen ruimte te zijn voor verzoening en schuldbelijdenis. Het is natuurlijk het mooiste. Maar het is soms, vaak, te hoog. De gereformeerde leer van de verzoening is tevens de leer van de vergelding. Wanneer de schuld niet betaald wordt of van harte beleden, rest de aanklacht en het gebed om vergelding.


De Psalmen staan er vol mee. De gereformeerde liturgie is ondanks zichzelf dit onderdeel wat vergeten. En wij vergeten deze Psalmen te zingen. Daarmee de slachtoffers woordeloos latend en berustend in het onrecht. Er mag meer vervloekt worden.

Gereformeerd tekort II

Een ander tekort in het gereformeerde levensbesef betreft het geluk. Dat zich in het aardse bestaan ook momenten voordoen van vreugde en ultiem geluk lijkt er een beetje bij te hangen. Inderdaad, het komt voor, ook daarin zie je Gods hand, zo leert ons de Heidelberger, maar gewoon is dat niet. De gereformeerde liturgie biedt meer handreikingen om met tegenslag om te gaan dan met voorspoed en vreugde. Vreugde lijkt iets ongewoons en zelfs bedreigends te hebben.


Op dit punt corrigeren de Psalmen de gereformeerde belijdenissen en liturgische geschriften. Daarin is wel volop plaats voor lofprijzing en dronkenschap uit dankbaarheid. Het calvinisme is het feesten verleerd. In het theologisch Nederland van na de oorlog had alleen Van Ruler hier oog voor. Hij kon aardse vreugde driest vieren voor Gods aangezicht. Bij Miskotte of Noordmans ben ik dit niet tegengekomen.


In de hedendaagse theologie wordt de vreugde naar mijn gevoel met het dogma ‘geluk hoort bij het leven – God wil het geluk’ losgekoppeld van geloof. Het geluk wordt tot uitgangspunt gemaakt, uit angst voor moralisme, als een soort puberaal verzet tegen het sobere calvinisme. Een verzet dat dit calvinisme ook oproept.

Troost

Hoewel het levensgevoel van de gereformeerde liturgie somber is en dan weer de ellende, dan weer de schuld accentueert, pretendeert de gereformeerde theologie ook een troostreligie te zijn. Als niet-theologisch lezer van de gereformeerde geschriften is het juist dit wat mij opvalt. De Heidelberger Catechismus zet nota bene in met het woord troost en drijft dit begrip meteen op de spits: ‘Wat is uw enige troost, beide in leven en sterven?’. Troost is ook het aandacht trekkende woord in de Ziekentroost en ‘Troostelijke uitspraken om in doodsnoden te bidden’. Troost en dood. Daar draait het om in de gereformeerde liturgie, zo lijkt het. Het roept bij mij een gelegenheidsgedichtje van Gerard Reve in herinnering:

Afrekening

Het nieuwe prachtboek van de intellectueel H.M.

gaat niet over God, niet over de Liefde,

niet over de Dood.

Het gaat over een zeepbel die uiteenspat.

Men noemt dit werk: ‘sterk autobiografisch’ [6].

De gereformeerde liturgie spreekt, door de woorden troost en dood zo centraal te stellen, een scherp oordeel uit over het bestaan. De menselijke conditie is er een van treurigheid en sterfelijkheid. Maar waarin schuilt nu precies die troost van de gereformeerde liturgie? Wat is in staat om de terneergeslagen mens op te richten, hier en nu? Of moeten wij wachten tot het einde?


Het antwoord hierop ontleen ik deze keer aan het onvolprezen, zij het erg lange, klassieke Avondmaalsformulier. Enkele citaten:

Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in onszelf volkomen en rechtvaardig zijn; maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten onszelf in Jezus Christus zoeken, zo bekennen wij daarmede, dat wij midden in de dood liggen.

Vervolgens wordt het lijden en sterven van onze Messias overdacht in hymnische bewoordingen:

… waar Hij gebonden werd, opdat Hij ons zou ontbinden; daarna ontallijke smaadheden geleden heeft, opdat wij nimmermeer te schande zouden worden; onschuldig ter dood veroordeeld is, opdat wij voor het gericht Gods vrijgesproken zouden worden; ja, zijn gezegend lichaam aan het kruis heeft laten nagelen, opdat hij het handschrift onzer zonden daaraan zou hechten; en heeft alzo de vervloeking van ons op zich geladen, opdat Hij ons met zijn zegening vervullen zou; en heeft zich vernederd tot in de allerdiepste versmaadheid en angst der hel, met lichaam en ziel, aan het hout des kruises, toen Hij riep met luider stem: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Opdat wij tot God zouden genomen, en nimmermeer van Hem verlaten worden…

Zelfs de auteur van de Nederlandse Geloofsbelijdenis, toch een tamelijk droog en rationeel schrijver, produceert een lyrische parel wanneer hij toe is aan de overdenking van het lijden en sterven van ons Heere Jezus Christus: ‘Wij vinden allerlei vertroosting in zijn wonden’ (artikel XXI).


Lange tijd heb ik gedacht dat het troostrijke van de gereformeerde liturgie berustte op de herkenning van ons aardse leed in het lijden van de Christus. Een beetje in de trant van: een mens lijdt nooit alleen, God lijdt met hem mee. Zo las ik ook de zojuist geciteerde passage uit het Avondmaalsformulier. Maar het levensverhaal van Eddy in Boeli van Leeuwens existentialistische roman Rots der struikeling deed mij het bijzondere van de gereformeerde troostreligie beseffen. Het gaat niet alleen om nabijheid in het lijden, maar om het feit dat je er uit verlost wordt. De keten van tragiek wordt doorbroken door een ingrijpen van Boven.


Eddy, die de evangeliën altijd las tot en met de kruisiging, omdat de opstanding niet voor hem was, gaat gebukt onder het levenslot dat zijn ouders hem toebedeeld hebben: ‘Ouders krijgen geen kinderen, maar kinderen krijgen ouders’. Het drama van Eddy’s leven wordt in de laatste bladzijden van het boek teruggebracht tot de oorsprong: de ouder-kind-relatie. In de beeldende stijl van Boeli van Leeuwen levert dat de volgende passages op:

Als een mens sterft roept hij om zijn moeder, want zijn moeder is het leven zelf, de schoot die hem heeft gekoesterd en het licht heeft geschonken. Gedurende zijn leven echter roept hij om zijn vader, want hij wil boven de aarde uitzweven en de gouden poort van de hemel binnengaan. En de sleutel die deze poort kan openen, ligt in de handen van zijn vader. Daarom stort de hemel in, wanneer een vader struikelt en met gebroken knie op de aarde valt: de zoon zoekt vergeefs de sleutel van het koninkrijk der hemelen, die uit de handen van de vader is gegleden en in de modder verloren is geraakt.


In dit licht zonder mededogen, op deze bodem waar het lichaam door verstoten wordt; onder deze hemel, een koperen uitspansel, waarin de zon vastgeklonken is met gloeiende klinknagels, heeft mijn vader geleefd en is hij gestorven. […] Een religieus mens zonder religie; een dichterlijk mens zonder gedichten; een man beladen met zijn schuld en zonde, gebukt onder het besef van zijn mislukking. […] En ook de schaamte heeft zijn leven vernield: de blikken van de anderen en het gefluister in de Herenstraat. Het besef van zijn naaktheid in de kleine gemeenschap deed hem leven als een schaaldier, dat uit zijn huisje is gelokt. Zijn bleek en trillend lichaam wachtte altijd op een grote laars die hem tegen de rotsen zou verpletteren. L’enfer c’est les autres, zegt Sartre en dit is onze eigen, speciale hel: dat wij elkaar met onze wetersblik tot op de nieren en harten doorvorsen. Niemand op Curacao heeft een onbesproken leven. Niemand is vrij. Zo is mijn vader in de woestijn gestorven, zonder een bron te vinden voor zijn dorst. Het zij zo.

Hij heeft de vreselijke consequenties van zijn mislukt bestaan op mijn schouders geladen, want het is een waarheid, dat kinderen voor de schulden van hun ouders moeten boeten. Kinderen worden geboren in een bepaalde situatie waar ze niet aan kunnen ontkomen. Men treedt in de voetstappen van zijn vader om tegen de wereld te kunnen schreeuwen: ‘ Zie, mijn vader was onschuldig aan zijn eigen ondergang, want zijn zoon is bereid hem op die weg te volgen’.


Daarom weet ik ook heel precies welke machten mijn vader ten val hebben gebracht - ik ondervind ze aan den lijve.


Toen ik deze passages las, moest ik in eerste instantie denken aan een methodiek die onze studenten Maatschappelijk werk onderwezen wordt: de contextuele benadering. Centrale gedachte in deze methodiek is dat kinderen van hun ouders een legaat meekrijgen, een soort erfenis. De negatieve elementen van deze erfenis leiden ertoe dat de mens niet is opgewassen tegen de moeiten des levens. In zekere zin is dit negatieve legaat de psychologische variant op de erfzonde. De contextuele benadering is mede ontstaan uit de ontdekking dat de vloek van de zonde blijkt door te werken tot in het derde of vierde geslacht. Mishandelde kinderen blijken als ouder regelmatig ook zelf te mishandelen.


In tweede instantie gaven deze passages nieuw zicht op de geciteerde woorden uit het Avondmaalsformulier en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. In het lijden en sterven van onze Here Jezus Christus wordt niet alleen herkenning geboden, maar wordt ook de heilloze keten van de erfzonde heilzaam doorbroken.


Met Christus kun je opstaan tot een nieuw leven. De overdenking van dit nieuwe leven geeft de mens moed om er hier al tobbend een begin mee te maken. Waar Matsier het binnenwerelds lijkt te redden, laat Boeli van Leeuwen zien dat een goddelijke ingreep noodzakelijk is.

De verhalen van allerhande tegenspoed en ellende, uit het leven en uit de literatuur, sporen met het levensbesef van onze gereformeerde vaderen. Uit hun woorden blijkt dat zij dit leven gepeild hebben in het licht van de Schriften. Dat de formulieren hier en daar al te sluitend zijn en daarom niet altijd recht doen aan de volheid der Schriften, zal waar zijn. Het zijn abstracties. Rationele reflecties op het aardse bestaan. Maar daarvoor zijn het ook geschriften van vaderen. Onze moeders hebben het anders gedaan.

  1. Retour Nijmegen-Den Haag. Dagboek van een politica, Prometheus, Amsterdam, 2000.
  2. Vers 6 in de tekst van het genootschap Laus Deo, Salus Populo.
  3. Zelfportret met ouders, 1994. Geciteerd uit 7e druk, Amsterdam 1995.
  4. Psalm 31:10-12, vertaling van Ida Gerhardt en Marie van der Zeyde (1972), in de oude Willibrordvertaling (1977).
  5. De rots der struikeling, 1962. Geciteerd uit Ooievaarpocket waarin ook de roman De eerste Adam is opgenomen, Amsterdam 1996, p. 263.
  6. Verzamelde gedichten, Amsterdam Antwerpen, 1987, 1992, p. 90.