Geloofsbevinding in de prediking
Het bevindelijk christendom kenmerkt zich door een zekere diepgang in de geloofsbeleving, aangezien de overwegingen van het hart, aangedaan door de levenservaringen van alle dag, er werkelijk toe doen in de omgang met God en zijn Woord.[1] Dat die diepgang maar al te vaak ingebed is in het keurslijf van een starre en stereotiepe schematiek in de geloofsbeoefening doet aan de waarde van de bevinding zelf geen afbreuk. De aandacht voor de mens en voor de beleving van de mens kan, met name in het gereformeerde geloofstype, niet losgemaakt worden van het besef dat we staan voor het aangezicht van de heilige God. Sterker nog, het is God zelf die door zijn werkzaamheid in een mensenleven de bevinding teweegbrengt.
Hervormd-gereformeerden hebben geen patent op de bevinding. Wellicht worden er in andere sectoren van de kerk andere benamingen gehanteerd, maar het fenomeen als zodanig is herkenbaar en wordt bijvoorbeeld door andere richtingen in de Nederlandse Hervormde Kerk ook als legitiem en waardevol erkend. Maar wat verstaan hervormd-gereformeerden onder geloofsbevinding en hoe functioneert dat in de prediking? Dat is het onderwerp van Buitelaars boek dat is verdedigd als academisch proefschrift bij de faculteit te Brussel.
Bij het lezen van deze studie kreeg ik wel enig zicht op de aard van de bevindelijkheid in hervormd-gereformeerde kring, maar het onderzoek wordt niet scherp geformuleerd waardoor de thematiek blijft rondzingen door heel het boek en ik er eigenlijk niet zo veel verder mee kom. Dat betreur ik, aangezien de thematiek uitermate interessant en belangwekkend is. Ook betwijfel ik de goede intentie van de auteur niet. Het boek heeft iets sympathieks, er is veel materiaal in verwerkt en de schrijver heeft voldoende affiniteit tot het onderwerp, maar wellicht niet voldoende afstand om tot een zorgvuldige beschrijving te komen. Dat wreekt zich nog het meest in de analyse en de beoordeling van de preken. Zoals de ondertitel aangeeft bedoelt de auteur niet alleen een analyse, maar ook een beoordeling van de geloofsbevinding te geven. Het gaat hem immers om verantwoorde bevinding. Welnu, de analyse is niet meer dan een opsomming en rubricering van wat we in de preken al gelezen hebben. Een methodische verantwoording van de analyse, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in de Heidelberger methode of in een inhoudsanalyse, wordt niet gegeven. Het is wat lukraak. Maar het meest storend is nog dat de schrijver allerlei onbereflecteerde waardeoordelen in zijn analyse stopt. Ik noem kort enkele voorbeelden. 'Het lijkt mij niet juist om een zonden-ontdekkende preek prachtig te noemen' (144). 'De prediker gebruikt in dit deel van de preek driemaal het woord "durven". Maar moet dat niet zijn "willen" en "niet-willen"?' (145). 'We achten dit een goed-bedoelde preek, die veel onduidelijkheden achterlaat en zeker niet geloofsbevindelijk kan worden genoemd' (146). Dit soort uitspraken zijn conclusies die nauwelijks voortvloeien uit het onderzoek zelf, en ondertussen wel een waardeoordeel inhouden. Een ieder die zich enigszins verdiept heeft in de problematiek van de preekanalyse, weet dat wetenschappelijk onderzoek geen sinecure is en dat de verschillende stappen goed onderscheiden dienen te worden.
Welk beeld schetst de auteur van de bevinding in hervormd-gereformeerde kring? Uit de eerste hoofdstukken van het boek is dat niet zo gemakkelijk op te maken. Hij wil niet historisch te werk gaan vanuit de traditie van de Reformatie en de Nadere Reformatie, omdat je dan moeilijk tot praktisch-theologisch onderzoek komt. Anderzijds lijkt het hem wetenschappelijk onverantwoord om het uitgansgpunt te nemen in de prediking zelf. Het is jammer dat dit zo gestipuleerd is, want er is juist heel wat onderzoek dat zo te werk gaat! De auteur kiest zijn uitgangspunt in de Schriften (18). 'Deze Schriften zijn voor ons - en we weten dat dit omstreden is - het gezaghebbende Woord van God, zoals dat beleden wordt in de belijdenisgeschriften van onder meer de Nederlandse Hervormde Kerk.' Maar hoe doe je dat dan vervolgens methodisch? Dan blijkt toch dat eerst de hervormd-gereformeerde traditie in kaart gebracht wordt en dat mondt dan uit in een beschrijving van vijf preektypen, die overigens weinig scherp afgebakend worden. Ik noem type 2 en 3. '2 Preken die zich hiervan (namelijk type 1, FGI) onderscheiden, omdat ook ruime aandacht gegeven wordt aan het concrete leven. 3 Preken waarin de uitleg zwak of slordig is, waardoor de toespitsing navenant is. Het zijn in de meeste gevallen appellerende preken' (31). Aan de hand van dit soort onderscheidingen valt nauwelijks onderzoek te doen.
Welnu, na deze beschrijving komt de auteur bij de Schrift als uitgangspunt. Maar hoe kun je de bevinding bijbels-theologisch funderen? De auteur doet dat door na te gaan welke woorden en begrippen in de Schriften te vinden zijn analoog aan de in de hervormd-gereformeerde kring gangbare term 'bevinding'. En dan worden allerlei vormen voor 'geloven' opgesomd, benevens allerlei woorden voor 'een gelovige relatie', voor het werk van de Geest en voor de doorwerking in het gewone leven. Ik weet niet of je op deze manier de Schrift als uitgangspunt kunt nemen in je onderzoek. De term analoog geeft al aan dat het gaat om een terugkoppeling vanuit de praktijk. Welnu, als het gaat om de bevinding, dan moet je dat terugkoppelen via Schriftwoorden, of gaat het dan eerder om de zaak die aan de orde is, en zou die zaak niet beter systematisch-theologisch, of meer praktisch-theologisch vanuit de aard van het geloof aan de orde gesteld moeten worden?
Na deze 'bijbels-theologische' uiteenzetting gaat de auteur over tot de beschrijving van de bevinding in het kader van de theorie van de prediking. Hervormd-gereformeerde auteurs komen ter sprake, alsmede ook enkele thema's uit de homiletiek, zoals bijvoorbeeld 'de kijk op de mens'. Typerend acht ik dat het niet verder komt dan de weergave van enkele standpunten zonder dat er echt geargumenteerd wordt. Ten aanzien van Dingemans wordt gezegd: 'Toch bevredigt ons deze mensbeschouwing niet. Het lijkt ons te optimistisch om alle hoorders over één kam te scheren en het bijbelse onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen buiten beschouwing te laten.' Daarmee zijn we dan bij het kernmotief van de bevindelijkheid in deze studie: de cesuur in de gemeente. Het duidelijk onderscheid tussen gelovige en ongelovige bepaalt de bevindelijkheid in de prediking, zo zegt Buitelaar. Op zichzelf acht ik dat geen onjuiste constatering ten aanzien van de bevindelijke prediking in een groot deel van de hervormd-gereformeerde kring. Alleen, daarmee is de nuance die er ontegenzeggelijk ook is niet binnen het blikveld gekomen. Het feit dat er separerend gepreekt wordt is wel een kenmerk van een bepaald type hervormd-gereformeerde prediking, maar biedt absoluut nog geen voldoende voorwaarde voor een adequate beschrijving van die bevindelijkheid. In de preekanalyse komt de auteur dan ook niet veel verder dan het al of niet constateren van het feit dat er onderscheidelijk gepreekt wordt, zonder dat hij een nadere analyse geeft van de uitwerking daarvan in het geloofsleven of met betrekking tot het mensbeeld. Met name het mensbeeld komt er heel bekaaid af. Meestal komt het in de preekanalyse niet verder dan een verwijzing naar de cesuur tussen gelovige en ongelovige (zo blz. 156; 165; 174; 176). Zo krijg je de impressie dat de predikers alleen maar geïnteresseerd zijn in de globale onderscheiding gelovig/ongelovig, terwijl ik toch ook heel wat preken beluister waarin op fijnzinnige wijze de menselijke worsteling en strijd, de vreugde van de aanvaarding van het heil, de innerlijke leegte, het verlangen, en ga zo maar door, ter sprake komen.
Doe ik met deze kritische bespreking wel recht aan de auteur? Wellicht niet wanneer we dit boek beschouwen als een poging om de lezer enig inzicht te verschaffen in een bepaald soort bevindelijke prediking in hervormd-gereformeerde kring. Maar de pretentie van het boek gaat verder. Mijns inziens heeft de schrijver de complexiteit van zowel de bevindelijkheid als van de prediking (nog afgezien van de preekanalyse) onderschat en is hij er niet goed in geslaagd om verantwoord onderzoek te plegen.
Tot slot wil ik nog een opmerking maken over de aard van de bevindelijkheid in de hervormd-gereformeerde prediking. Met het centraal stellen van de cesuur, zoals Buitelaar het noemt, heeft hij een centrale zenuw te pakken in de bevindelijke prediking in een bepaald deel van de hervormd-gereformeerde richting. In die zin prijs ik hem in de consistentie van zijn boek. Voor mij is het echter de vraag of dat op deze manier kenmerkend is voor de bevindelijke prediking in héél de hervormd-gereformeerde richting. Ik meen dat ook die prediking met recht bevindelijk genoemd moet worden welke niet primair draait om de bekering en wedergeboorte, maar waarin de toezegging van Gods beloften en de aanvaarding van die beloften in geloof en vertrouwen centraal staan. Dit type prediking kan niet als louter voorwerpelijk beschouwd worden, aangezien juist door de wederkerigheid tussen belofte enerzijds en vertrouwen anderzijds het beamen van de beloften door de mens ten volle onderdeel is van de Godsgemeenschap. Er zouden vele predikers genoemd kunnen worden die in dit spoor gearbeid hebben, ik denk onder andere aan C. van der Wal. En dan kunnen we er niet om heen om ook Woelderink te noemen die meerdere artikelen over de bevinding geschreven heeft. Helaas ontbreekt dit aspect in de studie van Buitelaar (Woelderink komt niet voor in het zakenregister noch in de literatuurlijst!). Voor mij is het wel de vraag of deze lijn van gereformeerde bondsprediking niet wat in de versukkeling is geraakt. De opkomende evangelische stroming sluit qua thematiek meer aan bij dat type prediking dat bekering en wedergeboorte centraal stelt, terwijl er ook een groep predikers binnen de Gereformeerde Bond is die enige invloed heeft ondergaan van Miskotte en de dialectische theologie, maar wel terdege als bevindelijk beschouwd dient te worden. Zou het zo zijn dat in de recente theologiebeoefening en in de vorming van de predikers (welke naar mijn mening hoofdzakelijk geschied door de predikanten naar wie de studenten luisteren in hun moedergemeente!) de meer ethisch-gereformeerde en de meer verbondsmatige bevindelijkheid (in de zin van de jonge Woelderink) toch wat meer op de achtergrond zijn geraakt? Ik heb de indruk dat deze benadering veel studenten niet zoveel meer zegt, omdat de snelle en zeer inzichtelijke tweedeling tussen gelovig en niet-gelovig niet wordt gehanteerd. Wordt het onderscheid tussen gelovig en niet-gelovig dan ontkend in een meer verbondsmatige benadering? Naar mijn overtuiging is dat niet het geval. Maar het is niet hét vormgevende principe van de prediking. In de spanning tussen Woord en werkelijkheid, belofte en vertrouwen wordt de mens uiteindelijk teruggeworpen op de sprekende God zelf. Welnu, in het paradigma van onze tijd past het niet zozeer dat het laatste houvast buiten mijzelf ligt. Mijns inziens moeten we een verbondsmatige prediking ook niet eenzijdig op die manier invullen. Wil de prediking relevantie hebben in onze tijd, dan zal de geloofsbeleving het volle pond moeten krijgen. Ons hele creatuurlijke bestaan ligt onder het beslag van de roepende en verkiezende God met als gevolg dat het totale leven meeklinkt in de prediking. De bekering als het afsterven van de oude mens en de opstanding van de nieuwe mens kan niet alleen beschouwd worden vanuit het perspectief van de categorisering van gelovige en niet-gelovige mensen binnen de gemeente. De belofte Gods, als uitdrukking van Gods roeping en verkiezing, betekent juist een dynamisering van het gehele leven en opent een nieuw perspectief in ál onze levensvragen. Nu onze tijd aandacht schijnt te vragen voor datgene wat we aanduiden met de term 'ervaring', moeten we dat niet versmallen tot geloofservaring (hoe waardevol dat aspect ook is), maar dienen we het totaal van onze levenservaringen in het licht van Gods beloften te plaatsen. Ook al die zaken die we gemakshalve rangschikken onder de rubriek 'voorzienigheid' (zondag 9 en 10 van de HC). Zeker, op onze levensweg raken we als christelijke gemeente het spoor bijster wanneer we onze 'condition humaine' niet verankerd zien in het sterven met Christus en het met Hem opstaan tot een nieuw leven. Maar dat zie ik toch graag tegen de achtergrond van de verbondstructuur van het Oude Testament waar ik hoor dat de roepende en verkiezende God ingrijpt in de menselijke existentie en zo ons bestaan vernieuwt. En dat is toch weer breder dan wij met onze ervaring kunnen waarnemen.
- Uitg. Boekencentrum, Zoetermeer 1996, F42,50.