Eenich achterdencken

Spanning tussen kerk en staat in het gewest Holland tussen 1570 en 1620.
T.M. Hofman

Theologen en politici van protestantse huize blijven geïnteresseerd in de verhouding van kerk en staat door de eeuwen heen, maar wel speciaal in het tijdperk van de 16de en 17de eeuw.[1] Historici moeten hen daarbij van materiaal voorzien. Zij hebben in de loop der tijden zeer verdienstelijk werk verricht op dit gebied, in het bijzonder wat betreft de doorwerking van de Reformatie in de Noord-Nederlandse steden. Daarbij valt te wijzen - met beperking tot verschijning gedurende de laatste vijftig jaar - op: O.J. de Jong, De Reformatie in Culemborg (1957), R.B. Evenhuis, Ook dat was Amsterdam (1965 e.v.j.), H. Roodenburg, Onder censuur (1990), H. ten Boom, De Reformatie in Rotterdam (1987), J. Spaans, Haarlem na de Reformatie (1989), F. van der Pol, De reformatie te Kampen (1990) en A.Ph.F. Wouters en P.H.A.M. Abels, Nieuw en ongezien, kerk en samenleving in de classis Delft en Delfland (1994). Ook rechtshistorici (o.a. Roodenburg) hebben van hun wetenschappelijke belangstelling blijk gegeven. Tezamen bevatten deze studies een schat aan informatie.

Daaraan is nu toegevoegd het proefschrift van de predikant van christelijk-gereformeerde huize Hofman, sinds kort hoogleraar Nieuwe Testament aan de Theologische Universiteit van Apeldoorn. Als ik het curriculum vitae goed interpreteer is dit omvangrijke werk, op een half jaar studieverlof na, verricht terwijl de promovendus als dienstdoend predikant diverse gemeenten diende. Zoiets dwingt altijd weer diep respect af, waarbij we er maar van uitgaan dat de gemeenten niet geleden hebben, maar veeleer geprofiteerd hebben van de studie van hun pastor loci.

Wat is nu de toegevoegde waarde van dit proefschrift in relatie tot de genoemde studies? Hofman geeft zelf aan waaruit dit werk is gegroeid: een kerkhistorisch onderzoek, voornamelijk vanuit de acta van particuliere synoden van Noord- en Zuid-Holland, naar de wederzijdse verhoudingen en invloeden tussen kerk en staat met name in het gewest Holland tussen circa 1570 en 1620 en naar het daarachterliggende gedachtegoed, waarbij ook enkele kerkelijke, politieke, maatschappelijke en persoonlijke uitingsvormen van die tijd zijn betrokken.

Wat de bronnen betreft ligt het accent dus op kerkelijke bronnen en wel vooral op provinciaal niveau. Daarnaast is gebruik gemaakt van seculiere bronnen, zoals de Resoluties van de Staten-Generaal en de notulen van de Staten van Holland. Bij lezing wordt door het noemen van een aantal plaatsen wel bij benadering duidelijk over welk geografisch gebied de competentie van de Provinciale Synoden zich uitstrekte, maar een eenvoudig kaartje zou veel hebben kunnen verduidelijken.

De studie begint met een inleiding van 17 pagina's, maar in feite vormen de eerste 100 pagina's de inleiding, in die zin dat - terecht - eerst een korte schets gegeven wordt van het historisch kader en de staatsrechtelijke structuur, gevolgd door een schets van het ontstaan van kerkelijke structuren, inclusief kerkenordeningen, in de vroeg-reformatorische van de gereformeerde kerken hier te lande.

Bij het eerste overzicht komt uiteraard de Opstand en de tolerantie-politiek van Willem van Oranje aan de orde. Daarover is, zo signaleert Hofman terecht, ook recent nog vrij veel goede nieuwe literatuur verschenen. De auteur sluit zich aan bij de in orthodox-protestantse kringen vigerende visie wat betreft de rol van de religie in de vrijheids- en onafhankelijkheidsstrijd (Nauta, Bremmer, Van Deursen e.a.) en neemt, zij het zeer voorzichtig afstand van iemand als W.F. Dankbaar, die concludeerde dat het afremmen van de al te rigoureus optredende kerkelijke leiders door de overheid veel onheil heeft voorkomen. In feite treft men hier al de bron van alle latere conflicten tussen kerk en staat aan; degenen die niet de calvinistische religie aanhangen, vrezen consciëntiedwang, te vergelijken met de Spaanse Inquisitie.

In de beschrijving van de worsteling van de vroeg-protestantse gemeenten om tot een eigen structuur te komen, trof mij dat daarbij de poging om een zelfstandige positie tegenover de staat te verwerven minstens zo grote rol heeft gespeeld als de daaruit voortvloeiende noodzaak om tot een verband van gemeenten te komen. De dreiging van buitenaf maakte organisatie noodzakelijk. Voor samenwerking is vrijheid en zelfstandigheid voorwaarde. Want wat eveneens duidelijk wordt, is dat de overheid klaar stond met een staatskerkorde.

Op de inleiding in uitgebreide zin, volgen een viertal hoofdstukken waarin in het bijzonder het verrichte bronnenonderzoek zijn resultaten afwerpt. Daarin komen dan thema's aan de orde, zoals de verwikkelingen over de opleiding en beroeping van predikanten, de tuchtoefening, de vrijheid van organisatie binnen de kerk, de kritiek van de kerk op uitingen in het openbare leven, enz. De beschrijvingen krijgen hier, misschien onvermijdelijk, een wat casuïstisch karakter waardoor het zicht op de doorlopende lijnen wel eens in het gedrang dreigt te komen. Geweldig veel - interessante - informatie over concrete wrijvingspunten komt hierin op ons af, maar ondanks de hoofdstuksgewijze samenvattingen, kwam bij mij toch af en toe de behoefte aan een analyse van de ontwikkelingslijnen naar boven. Eén van de conclusies die ik voor mijzelf trok, was dat de kerk, ondanks de erkenning van overheidswege die de gereformeerde religie genoot, zich steeds in een afhankelijke positie ten opzichte van die overheid bevond vanwege de financiële afhankelijkheid van de kerk en vanwege het beroep dat men op de overheid moest doen om aan kerkelijke beslissingen het effectus civilis te geven. De overheid werd daarbij bovendien nogal eens in een lastig parket gebracht door de onenigheden binnen de kerk, onder andere de strijd tussen remonstranten en contra-remonstranten.

In het op één na laatste hoofdstuk komt op meer systematische wijze het achterliggende gedachtegoed van de verschillende opvattingen over de verhouding van kerk en staat op eerder beschreven thema's aan de orde. De gedachten van de vaders der Reformatie worden hier behandeld, vooral Bucer, Calvijn en Beza, inclusief hun Schriftuitleg. Maar ook Luther, Erasmus, Uitenbogaert, Hugo de Groot, Gomarus, Waleus en Trigland kunnen uiteraard niet onbesproken blijven. De strijd over de verkiezing en het beroep daarbij op de belijdenis (remonstranten) versus het beroep op de Schrift (contra-remonstranten) is bekend. De positiekeus van de auteur zal geen verrassing zijn.

In het laatste hoofdstuk 'Kerk en staat de eeuwen door', dat op meer actuele beschouwingen over theocratie en tolerantie uitloopt, wordt aandacht gevraagd voor regionale verschillen tussen de provinciale kerken in den lande; Noord- en Zuid-Holland staan niet model voor de rest van het land, zoals blijkt. Terugblikkend op 'Dordt' spreekt de auteur van een zegen in dogmatisch opzicht voor het calvinisme in de Nederlanden. Kerkorganisatorisch werd echter een hoge prijs betaald: de greep van de staat op de kerk nam toe en men kan z'n twijfels hebben of de doorwerking van de reformatie in het openbare leven daardoor gebaat is geweest.

De laatste 20 pagina's van het proefschrift willen een brug slaan naar het heden, de 20ste eeuw. De auteur gaat op zoek naar de relevantie van artikel 36 N.G.B. in de na-oorlogse situatie, waarin de formele boedelscheiding tussen kerk en staat compleet wordt.

Mèt de auteur wil ik gaarne op zoek gaan naar de blijvende betekenis van dit geloofsartikel, al zou het voor mij geen noodzaak zijn om die zoektocht onmiddellijk te verbinden aan een onderzoek betreffende de 16de en de 17de eeuw. Daar ligt met name die belangrijke 19de eeuw nog tussen. Daar is de auteur niet aan toe gekomen. Slechts de 20ste-eeuwse theocratische denkers van Hervormde huize, Haitjema en Van Ruler, komen kort ter sprake. De schrijver volstaat in zijn beoordeling met de constatering dat de visie van beiden door velen niet gedeeld wordt. Het spijt mij, maar ik vind het laatste deel van dit indrukwekkende boek het minst indrukwekkend. Het maakt sterk de indruk dat de auteur in tijdnood is gekomen. Juist omdat hij hier, meer dan elders, eigen opinies presenteert, zou een wat breder uitgewerkte en meer onderbouwde beschouwing welkom zijn geweest. Misschien mogen wij zo'n bijdrage van hem te goed houden. Interessant kan het dan worden wanneer de visie van de kerk wordt geconfronteerd met die van christenpolitici en christen-bestuurders. Want het onderzoek van kerkelijke acta brengt als zodanig mee dat de invalshoek van de overheid bij de diverse wrijfpunten met de kerk er wat bekaaid afkomt. Want het moge volstrekt legitiem en onopgeefbaar van de zijde van de kerk zijn om te zoeken naar gestalten waarin de heerschappij van Christus vorm krijgt in deze wereld, maar uit het onderzoek van Hofman blijkt in elk geval dat het de overheid is geweest die zich voortdurend de zorg voor de tolerantie aan moest trekken. Er valt veel positiefs op te merken over de opstelling van de contra-remonstranten in hun strijd met de remonstranten, maar richting de overheid gaf die opstelling er niet altijd blijk van dat de zorg voor een leefbare en vreedzame samenleving hùn eerste zorg was. In hun theocratisch denken vormde de tolerantie toch veelal een restpost.

  1. Uitg. J.J. Groen en Zoon, Heerenveen 1997, 466 blz., F49,95