Gods terrarium

Verhalen
Ronald Westerbeek

Uit het persbericht: vijf verhalen over mensen die onderweg zijn. De verhalen laten zich lezen als één lange zoektocht naar betekenis en vervulling, waarbij de personages steeds weer op begrensdheid en onvermogen stuiten [1]. Toch laat Westerbeek zijn personages - wanneer zij daartoe bereid zijn - ook vinden. Hiermee worden zijn verhalen een aanklacht tegen hen die genoegen nemen met het zoeken.

Het werk van Ronald Westerbeek heeft de aandacht getrokken. In 1998 verscheen de novelle Kaj als boekenweekgeschenk van het CLK (Christelijk Lektuur Kontakt). Zijn eerste boek, De val van de pelikaan, werd herdrukt. Er waren in de pers kritische opmerkingen te horen, maar dat waren de voetnoten bij een positief verhaal. Je hoorde dingen zeggen als ‘een nieuw talent’, ‘op iemand als Ronald Westerbeek zaten we te wachten’. Ik ben altijd benieuwd wat dat soort reacties voor effect hebben op een schrijver. Het kan positief uitwerken: ‘Het publiek gelooft in mij, en dat versterkt mijn zelfvertrouwen.’ Een negatief gevolg is ook denkbaar: ‘Aan zulke hoge verwachtingen kan ik niet voldoen, en ik ben bang dat een volgend boek alleen maar tegen kan vallen.’ Welk effect overheerst, hangt waarschijnlijk af van de persoonlijkheid van de auteur-in-kwestie.

Het nieuwste boek van Ronald Westerbeek, Gods terrarium, is een verhalenbundel. Twee verhalen werden al eerder gepubliceerd. (Dit staat ten onrechte niet in het boek vermeld.) Wijst dit op minder durf en inspiratie? De verhalen kunnen goed los van elkaar gelezen worden, maar nog beter is het ze met elkaar in verband te brengen. Een personage uit het ene verhaal duikt in een ander weer op. Dus toch een boek dat van schrijver en lezer een langere adem vraagt.

Het woord terrarium uit de titel wordt op de achterkant van het boek voorzien van de woordenboekdefinitie: ‘bak met aarde, waarin men reptielen houdt om die gade te slaan’. Veelzeggend is wat in het verhaal ‘Camille’ wordt verteld over een neger die een soort terrarium had gebouwd in de jungle. Vanaf een soort loopbrug voerde hij krokodillen en andere reptielen. De dieren bleven bang van hem. Hij kon daar niet tegen, ging op een dag zelf de omheinde ruimte binnen en werd verslonden. De dieren kregen nu geen voedsel meer, en vraten elkaar op. Westerbeek heeft duidelijk geen al te positief beeld van de verhouding tussen Schepper en schepping, en ook tussen de mensen onderling ziet hij bepaald geen harmonie.

‘Galéria Ampurdan’ is het moederverhaal van de bundel. Alleen het tweede verhaal (‘Camille’) valt buiten de eenheid die Westerbeek tot stand gebracht heeft. In ‘Galéria Ampurdan’ spelen drie figuren een meer of minder in het oogspringende rol die in de andere verhalen terugkomen. De ik-figuur die in het moederverhaal Fuégo genoemd wordt, is de Wybrand Siezenga, ‘De man die ging’, van het eerste verhaal. Bijfiguur Peter is de louche kunsthandelaar uit ‘Sainte Croix-aux-Mines’. De reisgenoot die Fuégo vergezelt als hij zijn geliefde Daina leert kennen, heet Zdenek, net als de Tsjech die in ‘De ultieme reis van Thom Crane’ gevonden heeft wat hij zocht (zijn bestemming is: zichzelf te geven). Wie dit leest, duizelt het. De lezer zal zonder meer van me aannemen dat het zinvol is de verhalen te herlezen¼

Om nog een andere reden zou ik ‘Galéria Ampurdan’ het moederverhaal van de bundel willen noemen. Het staat in het midden van de bundel, en het draait in het verhaal allemaal om het schilderij van Salvador Dalí, La charrette fantôme, dat ook op het omslag afgebeeld staat. Daarop is vaag een huifkar te zien die recht van de kijker af op de horizon toerijdt door een woestijnachtig gebied. Aan de horizon zijn de contouren van een stad te zien. De figuur die afgetekend staat tegen de hemel net boven de horizon, omlijst door de huif van de kar, bevindt zich op dezelfde hoogte als de bebouwing. Reis en reisdoel lijken samen te vallen. Dat sluit aan bij het steeds terugkerende thema in de verhalen. De zin van het leven ligt in de bereidheid om op weg te gaan. Wat het reisdoel precies is doet er minder toe, en of het gehaald wordt al helemaal niet.

In ‘Galéria Ampurdan’ zoekt de ik-figuur, Fuégo, oude vrienden op in Praag. In de jaren ’70 waren ze heel idealistisch bezig geweest met kunsthandel. De groep is uiteengevallen, de idealen hebben plaats gemaakt voor gelatenheid en een winstgevende handel in vervalsingen. Fuégo wil het verleden weer tot leven wekken, en hij wil koste wat het kost het schilderij van Dalí zien dat voor hem de idealen van toen vertegenwoordigt.

Opvallend is de intensiteit waarmee de hoofdpersonen hun leven leven. Veelzeggend in dat verband is de tegenstelling die in het eerste verhaal, ‘De man die ging’, geschetst wordt tussen het afgeleide leven van detective Kees Brokken die vervreemd is van zichzelf en van zijn gezin, en van het zelfgekozen leven van de verdwenen programmeur Wybrand Siezenga. Zijn huwelijk brak, vijftien jaar zag hij zijn dochter niet, maar hij zorgde voor haar en zijn ingestorte vrouw. En zodra het kon heeft hij de banden aan het burgerlijke leven verbroken en is hij de wijde wereld ingetrokken.

Westerbeek kiest ervoor de lezer het een en ander in te laten vullen. Hij loopt het risico lopen dat niet alles begrepen wordt, maar ziet zich beloond met lezers die zijn verhalen om en om keren.

Tenslotte wil ik nog kwijt dat ik genoten heb van de exotische setting van de verhalen, en van de manier waarop Westerbeek mensen met een paar woorden typeert. Heel bijzonder vind ik dat de personages in de eerste plaats ménsen zijn, en geen christenen.

  1. Mozaïek (Boekencentrum), Zoetermeer 1999, 169 blz., ¦ 24,90.