Droomtijd

Jellema, C.O.

Eenmaal per jaar breng ik de Wapenveld-lezer in aanraking met de laatste poëzie. Dit keer laat ik me leiden door de nominaties voor de VSB-poëzieprijs. Zo kan ik u voorschotelen uit de beste poëzie van 1999. Wellicht zit er wat van uw gading tussen; in ieder geval krijgt u een beeld van wat er zoal speelt in de poëzie. Eindoordeel van de jury is dat u het beste Waterstudies van K. Michel aan kunt schaffen; deze bundel heeft 21 mei jongstleden de prijs gekregen. Overigens wil ik degenen die niet direct voor één dichter opteren, maar het wel leuk vinden recente poëzie in huis te halen, verwijzen naar de bloemlezing De 100 beste gedichten van 1999 die eveneens in het kader van de poëzieprijs verschijnt.

Ik geef een korte karakterisering van het dichterschap in de zes genomineerde bundels en laat vooral de dichters zelf ruimschoots aan het woord.

Waterstudies [1]

De poëzie van K. Michel kenmerkt zich door een heldere betoogtrant. Wat men eerder van een stuk in de krant verwacht, is typerend voor zijn dichtwerk. Bijvoorbeeld:

Niet alleen in vervuilde gebieden
maar ook in reservaten als Yosemite Park
sterven wereldwijd de kikkers uit

Komt het door het gat in de ozonlaag
Zijn het de pesticiden in de atmosfeer

Andere kwaliteiten voegen zich hierbij. Het gedicht waarvan ik boven het begin citeerde, mondt uit in de vraag: ‘zijn kikkers de kanaries in onze kolenmijn’. Deze regel is niet heel briljant, maar toont wel in één keer de andere karakteristieken van zijn werk: een lichte toon, een originele manier van kijken, een wijsgerige inslag én verrassende beeldspraak. Een mooi voorbeeld van zijn lichte toon is ‘Konvooi op drift’:

Een konvooi van felgekleurde
speelgoedbeesten
koerst op de Ierse en Britse kusten af
[...]

gele eendjes, blauwe schildpadden,
rode bevers
negenentwintigduizend in getal
[...]

Volgens stromingsdeskundige
Curtis Ebbesmeyer
lopen de beesten [...] geen enkel gevaar

‘Ze zijn veerkrachtig en kunnen zelfs
de zwaarste ontberingen doorstaan’

Michels originele manier van kijken spreekt uit ‘Het magerebrugwonder’. De ik ziet hoe er water ‘in springerige golfjes/uit het donkere ruim over de boorden stroomt’ van een schip dat door een open brug vaart. Zo constateert hij

[...] dat uit de aak
al het water van de Amstel opwelt
Incognito drijft de bron van de rivier
voorbij

De wijsgerige inslag van Michel blijkt uit een gedicht als ‘Dwars’ dat tegelijkertijd Michels beeldende vermogen illustreert. Onderwerp is de eigen identiteit; de vraag daarnaar blijkt niet ‘wie ben ik’ maar ‘waar ben ik?’ te moeten luiden:

‘Ik’, twee letters, één scheut
van een groter grillig vertakt woord
Daar waar schaduw is, woekeren
in vochtige bossen kilometerslange
zwamdraden die lukraak de kop
opsteken in de vorm van een paddestoel

Verbaasd verdwaald,
opwaarts gedropte parachutisten

Droomtijd [2]

Kwaliteit van Jellema is zijn plastisch vermogen. Hij kan een situatie zo neerzetten dat je het voor je ziet, bijvoorbeeld deze confrontatie van drijver en haas:

Plat op de rug zijn lange lepeloren
gedoken in de vore lag de haas,
en ik, terwijl ik naderbij kwam, deed,
[...] of
hij niet gezien werd
[...]
Toen, met een stap van mij
aan hem voorbij,
in een seconde was hij weg - me wendend
[...]
zag ik hem rennend naar de horizon,
al haast een stip op wit bevroren klei.

Die plastiek gecombineerd met zijn beheersing van de klassieke vormen, leidt een aantal malen tot gedichten die staan als een huis. Bijvoorbeeld het volgende rondeel:

Wij droegen door de sneeuw de oudste uit
rond om de kerk, en naast het donker graf
tekende zich de zware kleibult af,
in kreunend houtwerk werd de klok geluid;
wij droegen door de sneeuw de oudste uit
en stonden zij aan zij, verwantschap gaf
een vreemde zekerheid: ‘Uw stok en staf
zijn mij vertroosting’,
psalm van kindsbeen af.
Is hopen: elke val vindt bodem, laf?
Wij droegen samen onze oudste uit.

Behalve door klassieke versvormen doet Jellema’s poëzie in andere opzichten traditioneel aan. Dat mag blijken uit de stofkeuze van de gedichten die hierboven aan de orde geweest zijn. Daarnaast schrijft hij graag ouderwets lange zinnen, waarbij hij woorden die nadruk behoeven à la Gerhardt naar voren schuift.
Een andere karakteristiek van Jellema’s poëzie, is de filosofie daarin. Ook wat dat betreft, doet Jellema traditioneel aan. Hij gebruikt woorden als schoonheid, god en ziel veelvuldig.
Met deze noties doet Jellema wel originele dingen. Hij gaat uit van een dualisme tussen lichaam en ziel, een cliché zou je zeggen. Maar dit onderscheid gaat dieper bij hem. De grondervaring van Jellema’s poëzie is, dat identiteit niet vanzelf een geheel vormt: ze deelt zich eerder. Als ik constateer dat ik uit ziel en lichaam besta, is er niet alleen een ziel en lichaam, maar ook een ik die dat constateert. Daarmee is dan weer een ik gegeven die dat een ik in het verleden ziet doen. De notie van de tijd compliceert het plaatje nog verder: de ik staat hoe dan ook niet op zichzelf; hij heeft ouders (Jellema wijdt aan hen menig gedicht), staat in de lijn der geslachten (‘Nazaat’: ‘De bloedlijn volgend nader ik de zate/ die me mijn naam gaf’).
Ergens formuleert Jellema: ‘het woord god staat voor het een in alles’. Daarop richt hij zich in zijn poëzie; hij probeert eenheid te scheppen in zijn leven (en daarmee in het leven van de lezer). De titel geeft aan wat Jellema met zijn dichtwerk beoogt: droomtijd te creëren waarin alles op zijn plaats valt.

Voorbijganger [3]

Nolens’ stijl blinkt uit in originele beelden en observaties, directheid, lyriek en speelsheid. Indrukwekkend is het om hem originele beelden en observaties aaneen te zien rijgen.

Al drie witgloeiende weken is de zon hier
niet om aan te zien.
Bosduiven blussen hun dichtgebrande
snavel in de gracht
En eekhoorns krullen hun staart om een
denkbeeldige bries.
Louis houdt er stand in de moestuin
en schoffelt zijn schaduw.

Met directheid bedoel ik de persoonlijke ontboezemingen en de betrokkenheid op mensen bij Nolens. Misschien niet een stijlkenmerk, maar wel heel bepalend voor de toon:

Ik moet het je toch eens vertellen,
ik zit hier alleen.
Eergisteren werd ik eenenvijftig
’s ochtends in de regen
Om kwart voor negen, ik was het
volledig vergeten.
Cadeau gekregen twee paar zwarte sokken
en Genietingen
Van Portnoy plus drie zomerhemden
en fuga’s van Bach.

Bij de lyrische kant van Nolens kan concreet aan de herhaling gedacht worden die de taal iets schijnbaar eenvoudigs of evidents geeft, en een zangerig effect sorteert.

Morgen
Morgen, altijd morgen was de reis,
ik kon niet slapen.
Altijd ging mijn hart tekeer
in het hart van de nacht.
Altijd morgen liep ik school
in de wolken, de bergen.
Altijd morgen vroeg ik de weg
aan de langzame grillen
Van de rivier, zij had elk landschap
meegemaakt.

Altijd morgen was de reis.
Laat het weer morgen zijn.
Altijd morgen was de reis.
Laat het weer altijd zijn.

Speelsheid tenslotte. Speelsheid is so wie so onderdeel van Nolens’ poëzie, maar opvallend is dat ze met name voorkomt in de lange afdeling die gewijd is aan de nagedachtenis van Herman de Coninck. Nolens schrijft hier: ‘Tijd heeft je pen in mijn handen genomen’, en het lijkt inderdaad wel of De Coninck door Nolens’ gedichten heen nog één keer van zich laat spreken, en met name in de speelse en tegelijk bezinnende toon. Daarmee is direct gegeven hoe ver de betrokkenheid van Nolens’ op zijn medemens reikt. Een herinnering aan hun vriendschap en een voorbeeld van speels taalgebruik:

Alles, de nacht,
De sigaretten,
De whisky en wij,
Alles was op.

Wij liepen langs het strand te praten
over ons,
Te praten over ons heen.
Er stond een machtig zuigend gat
ons aan te staren
Van water en sterren en wind.
Wij kregen toen dat dronken denken
niet meer rond,
Wij kregen geen voet aan de grond.

Alles valt [4]

Meerdere gedichten in Alles valt hebben de titel ‘Epigram’; daarnaast zijn er nog wat gedichten met het woord ‘epigram’ in de titel. Een epigram is - ik citeer Van Dale - een ‘zeer kort gedicht met een afgesloten, meest hekelende of schertsende inhoud’. De gedichten die Koenegracht onder de noemer epigram schaart, zijn niet erg kort - één keer zelfs vrij lang - en niet hekelend en schertsend, terwijl Koenegracht wel schertsen kàn in zijn poëzie. Blijft dat het afgesloten betekenisinhouden zijn. Dat lijkt geen reden voor de aanduiding epigram, want wat zou een gedicht anders zijn? Maar epigram betekent bij Koenegracht meer: het is een organisch, niet direct beredeneerbaar geheel.

Een voorbeeld van een ‘Epigram’:

Meermalen maak ik mij druk om niets,
Toch ga ik nu slapen
zo diep als een mus met zijn zoontje.
Maar eerst iets eten,
dan indommelen.
Terwijl de zeezwaluwen buiten
niet zweven maar springen
lucht in lucht uit.

De eerste vijf regels zijn goed te begrijpen, de zeezwaluwen zijn moeilijker te plaatsen. Het knappe van dit vers is echter dat je de rol van die zeezwaluwen ook niet hoeft uit te kunnen leggen: op de een of andere manier horen ze daar. Al bij eerste lezing voelt het gedicht als een geheel, zonder dat het helemaal duidelijk is.
Paradoxaal genoeg sluit deze gevoelsmatige poëzie beschouwingen niet uit. Een ander ‘Epigram’:

De brug die de overkant niet meer haalt
moet worden getroost,
Want het is waar:
de landschappen zijn daar
dieper dan hier.

Ik troost hem met verhalen
over de duizeling
en het donker van zijn eigen holten.
Maar deze klimop van verhalen
heeft hem zacht en groen gemaakt
en onherkenbaar.

Het organische beperkt zich niet alleen tot de epigrammen. Dit levert overigens ook genoeg gedichten op die direct verstaanbaar en ‘gewoon mooi’ zijn. Zoals dit gedicht over zijn vader.

Hij sprak al zijn medewerkers
en alle vogels
op dezelfde wijze aan.
Zo is de zachtheid van een man.
Spreeuwen, grote kippen, mussen,
het waren jongens.
Tegen een merel in de tuin zei hij:
wat is er dan m’n jongen
maar hij had het tegen mij.

Nors en zonder haten [5]

Piet Gerbrandy afficheert zich - op het achterplat van zijn bundel - als een volbloed romanticus, en daar is het nodige voor te zeggen. Ironisch houdt de dichter zijn levenspessimisme eronder, en vergroot hij dat uit:

Vrienden werden mensen
die nooit kwamen. Vreugde bleek
een woord van zeven letters
dat je in je wangen korf.
De jaren die nog moesten dacht je om.

Romantisch is ook de heroïsche aanvaarding van het tragisch levenslot. In een ander gedicht, waarin de natuur aan lijkt te zetten tot zelfmoord (‘Sluimert niet in het ravijn/de mossen peluw die zo zacht//Zoekt niet het hout naar weerwoord/dat hangen kan blijven en zijn?’), besluit hij als volgt:

Wandel maar. Handel nog af.

Deze heroïek, een stoïcijnse levenshouding, bedient zich, als in het citaat boven, graag van de gebiedende wijs. Bijvoorbeeld: ‘.. ga eraan en zeur niet. Wees een heer’. Of, uit een ander gedicht: ‘Wees op hoede. Graaf/een kuil maar vast.’ En:

Zit kalm in je trijpen fauteuil, neem
waar hoe de wereld zich put en verdiep
je in vrouw, in je boek, neem een slok.

De laatste zin geeft in een drieslag wat voor de ik het leven draaglijk maakt: erotiek, kunst en genieting. Maar Gerbrandy onderkent dat hij hiermee wegvlucht van het echte leven. De doodlopende weg van het escapisme brengt hij in twee fabelachtige regels onder woorden. Eerste regel:

Op elke dorpel past een boekenkast.

Deze regel formuleert kernachtig het tragische besluit om door middel van kunst, literatuur, het leven uit de weg te gaan. Immers: wie de deuropening dichtbouwt met boeken, komt niet meer buiten. De volgende regel maakt duidelijk waarom de ‘oplossing’ van de boekenkast op de dorpel faalt:

Wie deist zal tijd beërven die hem haalt.

Aan de gang van de tijd valt niet te ontkomen, iets wat ook al uitgedrukt werd in ‘alles moet [...] maar zal ook’. Uiteindelijk haalt de tijd je, rekent de dood je in. Juist wie ‘deist’, zich stilhoudt (vgl. ‘je gedeisd houden’) en daardoor zich extra bewust is van de tijd, voelt dat. ‘Deizen’ betekent, als oude vorm van ‘deinzen’, ook ‘uit de weg gaan’, en dat geeft - ‘deist’ tegenover ‘haalt’ - de regel zijn volle spanning.

Het archaïsche woord ‘deist’ staat niet op zich; Gerbrandy bedient zich veelvuldig van archaïsmen. Dit ligt in de lijn van zijn dichterschap: de hang naar het verleden is zowel romantisch als escapistisch te noemen. Daarnaast kenmerkt het taalgebruik van Gerbrandy zich door onregelmatige woordvolgorde en weglatingen. Dit zorgt voor compacte, weerbarstige (vaak moeilijk verstaanbare) taal die het onontkoombare heroïsch onder ogen ziet.

Goya als hond [6]

Het gaat Hertmans in zijn poëzie om complexe ervaringen waarvoor iemand normaal gesproken geen woorden heeft. Juist ook ervaringen waaraan men geen woorden wijdt, omdat men eraan voorbij gaat.

Buren
Een man zong in een pas verhuurde kamer,
onder ons, en aan de overkant vond iemand
daar akkoorden bij.

Al wat we hoorden,
mij en jou nog niet vertrouwd,
had ons iets laten leven,

als er niet die dreun was in de muren,
in de steen, een onvoorstelbaar diep zich
verderzettend kloppen van een nakend lijf.

We zwegen.

Zaten uren lang te kijken naar iets
dat op ons kon lijken -
de hoge, bittere figuren van een leven

dat met elke aanslag weer kon juichen
en vaag opklonk,

zonder stem.

Iedereen maakt het wel eens mee: je komt in een nieuwe buurt te wonen. Je wilt je thuisvoelen en probeert daarom iets in de klanken die je hoort, te herkennen, maar ze blijven anoniem. Dat zorgt voor het besef dat jouw bestaan zelf anoniem is. Een ander voorbeeld van complexiteit: tegenstrijdige gevoelens over het leven die tegelijkertijd allemaal waar zijn:

Het leven doet uiteindelijk haast niets
dan dit verdovend wiegen boven jaren,
een beetje pathetisch
zonder dat iets moet.

Niets moet.
Maar wat het doet - nu,
in de terugkeer naar
dat leven, die vage rand, een buitenwijk,
een spoor of zelfs een glimp van open zee,
zo plotseling -

daarin vangt alles aan
wat verder ligt,
achter ons ligt,

terwijl we snelheid halen
om te stikken.

De poëzie van Hertmans is niet altijd even makkelijk. Zijn virtuoos taalgebruik echter, zo goed als zijn betrokkenheid op ‘de dingen’ - groot of klein, dat maakt niet uit -, zorgt ervoor dat je als lezer met zijn poëzie bezig blijft.

  1. K. Michel. Uitg. Meulenhoff, Amsterdam, 1999, 45 blz., f31,95.
  2. C.O. Jellema,Uitg. Querido, Amsterdam, 1999, 45 blz., f35,-.
  3. Leonard Nolens, Uitg. Querido, Amsterdam, 1999, 71 blz., f32,95.
  4. Frank Koenegracht, Uitg. De Bezige Bij, Amsterdam, 1999, 40 blz, f32,50.
  5. Piet Gerbrandy, Uitg. Meulenhoff, Amsterdam, 2000, 68 blz., f31,95.
  6. Stefan Hertmans, Uitg. Meulenhoff, Amsterdam, 1999, 62 blz., f31,95.