Het honderd componistenboek
‘Eygen konst is eigen leven’[1]. In een tijd dat het veronderstellen van het bestaan van een eigen Nederlandse identiteit onderwerp is van een steeds verder uitdijend debat, kan deze uitspraak argwaan wekken: de angst niet ten volle te voldoen aan de eis van politieke correctheid is dwingend alomtegenwoordig. De spelling doet echter vermoeden dat het citaat uit een ver verleden stamt, en dat is juist. De componist Bernard Zweers schreef de woorden aan het begin van het manuscript van z’n derde symfonie Aan mijn vaderland uit 1887-1889, een symfonie die wel ‘een daad van nationaal belang’ wordt genoemd, omdat Zweers Nederlandse volksliedgegevens verwerkte tot een eigen stijl, wat het bewijs leverde van de levensvatbaarheid van een eigen symfonische muziek.
Het HonderdComponistenBoek, met Nederlandse muziek van Albicastro tot Zweers, van 1600 tot heden, levert in ieder geval voldoende materiaal om met enig zelfvertrouwen het Europese muzikale landschap binnen te stappen - zelfvertrouwen dat maar al te vaak ontbreekt, wat zich niet zelden vertaalt in het klakkeloos dwepen met bovennationale verschijnselen en het met veel dédain beschouwen van het eigen muzikale nest.
Toegegeven: onder de besproken honderd componisten zijn er weinig van internationale allure. Dat lijstje is met de namen van Louis Andriessen, Alphons Diepenbrock, Otto Ketting, Ton de Leeuw, Peter Schat, Jan Pieterszoon Sweelinck en Matthijs Vermeulen aan de korte kant. Maar waarom zouden de vele ‘minor composers’ die ons kleine land heeft voortgebracht, niet een substantiële bijdrage kunnen leveren aan het muzikale (be)leven van velen?
Een goed lexicon is als een labyrint waarin je lange tijd hoopt te zullen ronddolen, omdat het zoveel biedt dat de aandacht gevangen neemt en houdt. Uitgangspunt bij het maken van dit boek was de behoefte zoiets te maken als het 100.000 Stratenboek, maar dan met componisten, ook om tegemoet te komen aan buitenlandse belangstelling voor Nederlandse muziek. De beschrijving per componist bevat een aantal vaste onderdelen. In ongeveer 1000 woorden krijgt de lezer een overzicht van het leven van de componist (met plaatsing in de tijd, behaalde prijzen, karakterisering en beoordeling van het werk), een werkenoverzicht, bibliografie en discografie. Die laatste drie zijn niet compleet, maar een keuze van de auteurs - meer dan veertig specialisten leverden een bijdrage. Merkwaardig vind ik de brede invulling van het begrip ‘Nederlands’. Het gaat meer of minder ver om Julius Röntgen, Oscar van Hemel, Konrad Boehmer, Klas Torstensson en zelfs Pietro Locatelli als ‘vaderlanders’ te beschouwen. Natuurlijk beseffen ook de samenstellers dat elke keuze tot discussie leidt (er zijn plannen voor een TweehonderdComponistenBoek...). Opvallend is wel de ‘blinde vlek’ voor typische orgelcomponisten. Zo had ik bijvoorbeeld Van Lijnschooten, Boedijn en De Meij - actief voor harmonie- en fanfare-orkesten - zonder probleem in willen ruilen voor Jan Zwart, Jacob Bijster en Paul Christiaan van Westering. Ook bij de componisten die wel werden geselecteerd en die zich intensief bezighielden met het orgel is er weinig aandacht voor juist die activiteiten: Hendrik Andriessen, Johannes Bastiaans, Jan Brandts Buys; bij Tristan Keuris noemt Emile Wennekes niet diens Concert voor orgel en orkest, waarmee het gerestaureerde Concertgebouworgel in gebruik werd genomen, kort voor Keuris’ dood.
Een boek als dit verlegt op een gemakkelijke manier de muzikale horizon, door zowel de kennis als de nieuwsgierigheid van de lezer te vergroten. Voor de kenner en de liefhebber die zich met muziek bezighouden is het een waardevol boek. Ik vind de bijdragen van Marius Flothuis hoogtepunten. Z’n kennis is enorm, z’n stijl prettig, en hij schuwt de dialoog met andere auteurs niet; zie z’n stukken over Leo Smit en Sem Dresden. De verbanden tussen muziek en literatuur zijn legio - zie de werkenoverzichten - en inspireren tot verder lezen en luisteren. En natuurlijk is er de human interest: lees het verhaal over de Zeeuw Gerard von Brucken Fock, die zich niet alleen bezighield met componeren en tekenen, maar die ook rentenier, landarbeider, heilssoldaat en theoloog was of wilde zijn.
- Gottmer, Haarlem, 399 blz., f55,-.