Vijftig jaar Wapenveld

Tijdschrift met een missie

Un journal c’est un Monsieur. Dat geldt ook voor Wapenveld. Het is de afgelopen vijftig jaar een Meneer geweest met een eigen mening op een spectrum zo breed als het leven. Soms resulteerde dat in diepzinnige artikelen, waarin de ‘geest dezer eeuw’ werd gepeild, soms ook verschenen kritische stukken, waarin ontwikkelingen in christelijk Nederland werden gelaakt. Eén ding probeerde deze Meneer te voorkomen, en dat was om gezellig te zijn. Het peil moest de puberteit te boven gaan. Het zal niet verbazen dat de pretenties van Wapenveld hoog waren: het wilde een bijdrage leveren tot een reformatorisch réveil, zoals vanaf de tiende jaargang op de omslag kwam te staan. Hierbij zag het voor zichzelf een leidende positie weggelegd, want via het blad moest een kring gevormd worden ‘van mensen die zich durven te realiseren voor welke vragen wij als christenen in deze tijd gesteld worden’ [1].

Vijftig jaar Wapenveld biedt een intrigerende kijk op de ontwikkelingen binnen de gereformeerde gezindte. Met het doorbladeren van de jaargangen zie je door de bril van dit tijdschrift de gereformeerde gezindte uitdijen en verkokeren. Vaak is het blad erbij om kanttekeningen te plaatsen, soms ook - heel opvallend - zwijgt hij. Natuurlijk maakte het tijdschrift zelf ook een ontwikkeling door, inherent aan het feit dat wisselende mensen de kar trekken. De theocratische oude garde, het viermanschap C.P. van Dijk, G. van Leijenhorst, R. Plomp en G. Verweij, maakt plaats voor een maatschappijkritische redactie met Henk Abma aan het hoofd. Na gerezen moeilijkheden treden enkele redactieleden af en gaat de ploeg onder leiding van G. Holdijk begin jaren tachtig een gefragmenteerde periode in, waarin tal van vragen aan bod komen. Na een tiental jaren gaat Wapenveld meer het gesprek met de cultuurfilosofie aan. Het zijn dan Wim Dekker en Herman Oevermans die de kar trekken. Wat echter al die jaren gebleven is, is een gepassioneerde betrokkenheid bij de gereformeerde gezindte en een ernstige, bevrijdende openheid naar de breedte van kerk en cultuur.

Dit artikel biedt geen volledige geschiedenis van Wapenveld, dat is in eerdere jubileumnummers al gedaan [2]. Mij is gevraagd de nadruk te leggen op het gedachtegoed dat we in het blad aantreffen en de relevantie daarvan voor een vitalisering van de gereformeerde gezindte nu. Na een schets van het klimaat waarin Wapenveld en de C.S.F.R. geboren werden, wordt rond een aantal thema’s het een en ander opgehaald uit oude nummers. Dat de keuze van deze thema’s een subjectieve is, zal duidelijk zijn. Het gebeurt echter wel tegen de achtergrond van de situatie van de gereformeerde gezindte vandaag. Deze situatie wordt geconfronteerd met het gedachtegoed dat we in Wapenveld aantreffen. De reacties op het appèl van de C.S.F.R. waarin werd opgeroepen tot gereformeerde oecumene, dat in 1999 naar de reformatorische kerkenraden werd gestuurd, lieten duidelijk zien dat er sprake is van een verminderde beleving van de kerk als de het individu overstijgende gemeenschap [3]. Juist op dit punt lijkt de Wapenveld-geschiedenis een boeiende bijdrage te kunnen leveren.

De Reformatorische Doorbraak

Binnen de kring van studenten afkomstig uit de Gereformeerde Gemeenten, ontstond het blad. Een zomerkamp in het Veluwse dorp Wapenveld in juli 1950 bracht deze jongeren tot de overtuiging dat zij het contact met elkaar vast moesten houden. Het tijdschrift dat daartoe werd opgericht, ging de naam van het rustieke dorp dragen. Het bleek niet voldoende te zijn want op het volgende zomerkamp, dat in Hoenderloo werd gehouden, werd in een grote Amerikaanse legertent de Civitas Studiosorum in Fundamento Reformato (C.S.F.R.) opgericht. ‘In tabernakelen geboren’, zoals founding father Gerard van Leijenhorst later zou schrijven [4]. Samen zouden de C.S.F.R. en Wapenveld, dat het officiële orgaan werd van deze vereniging, ‘de hand aan de ploeg slaan en (...) vechten voor de actualiteit der beginselen in de Schrift neergelegd’.

De kring van waaruit de oprichters voortkwamen, was de ‘bevindelijke’ flank van de gereformeerde gezindte, die gekenmerkt werd door cultuurmijding, introvertie en een bescheiden aantal eigen organisaties kende (SGP, gereformeerde-gemeentescholen). De emancipatie van deze groepering begon met het betreden van de universiteit, waar de confrontatie met de cultuur niet meer uit de weg kon worden gegaan. Men moest zich gaan bezinnen op de eigen positie en verantwoording daarvan gaan afleggen. De weerslag daarvan vinden we in Wapenveld. De C.S.F.R.’ers van het eerste uur zochten open vensters naar de breedte van de kerk en van de samenleving. Gaandeweg werd het theocratische ideaal, de kerstening van de samenleving, de bezielende drijfveer achter de bezinning zoals die in Wapenveld plaatsvond.

De openheid die men zocht, vond men niet in het anti-revolutionaire gedachtegoed zoals dat in de kerkelijk-gereformeerde zuil gangbaar was. Kuyper was het shibbolet in de toenmalige gereformeerde gezindte. De groepering waaruit de C.S.F.R. was ontstaan, was vanouds fel gekant tegen het imposante denkwerk van deze ‘klokkenluider der kleine luyden’. Waarschijnlijk heeft deze afkomst er onder meer voor gezorgd dat de ‘gemeene gratie’-leer en het principe van de ‘soevereiniteit in eigen kring’ geen antwoord konden bieden op de zoektocht in het vacuüm waarin de studenten naar een plaatsbepaling zochten. Dat blijkt duidelijk uit de artikelen in Wapenveld, waarbij men telkens weer tot de slotsom komt dat het kuyperiaanse gedachtegoed geen goed antwoord weet te bieden. Op een gegeven moment wordt zelfs de aanval ingezet op gereformeerde bonders die zich bewegen binnen kuyperiaanse organisaties [5].

De oplossing kwam uit hervormde hoek. Men raakte geïnspireerd door de Utrechtse hoogleraar A.A. van Ruler, die de theocratische belijdenis een betrokkenheid op het leven van alledag wist te geven [6]. Hoedemakers ideaal ‘heel het volk en heel de kerk’ schonk de gezochte openheid. Vanuit de gereformeerde beginselen zou men midden in de samenleving gaan staan en dienstbaar zijn aan de kerstening van het Nederlandse volk. Hiertoe wees men principieel eigen organisaties af. Men wilde zich niet, zoals Kuyper, neerleggen bij de neutraliteit van de staat. De plaats van de christen was, indien mogelijk, gelegen in de algemene organisaties. De openbare school met de bijbel werd geprefereerd boven een christelijke. Helaas waren veel algemene organisaties dermate geseculariseerd, dat wel gekozen moest worden voor een christelijke variant. Maar deze antithese werd gezien als een opgedrongen noodzaak en niet, zoals bij Kuyper, als een beginsel [7]. Geïnspireerd door dit denken, werd de eigen achterban betrapt op kuyperiaans organisatie-denken.

De parallel met de Doorbraak in het midden van de hervormde kerk dringt zich op. Mensen als Miskotte en Buskes namen in de jaren na de Tweede Wereldoorlog afscheid van de confessionele organisaties en werden actief in socialistische. Hoewel deze Doorbraak voor veel C.S.F.R.’ers een brug te ver was, is er bij hen wel sprake van iets dergelijks. Zij wilden in de katholieke breedte van de kerk staan en daarbij volop in het maatschappelijke leven. Men zou kunnen spreken van een ‘Reformatorische Doorbraak’, waarbij beginseltrouw werd verenigd met een hartstochtelijke wens tot kerstening van de samenleving. Vanuit dit theocratisch elan werd het gesprek met kerk en samenleving gezocht. Dat bleef, ook nadat het blad vanaf de zesde jaargang overging in de handen van de reünistenvereniging RRQR.

Horizontaal-verticaal

De koers van Wapenveld is het beste te omschrijven met deze twee woorden. Van Leijenhorst neemt dit paar voor het eerst in de mond als er binnen de kring van de RRQR zorg blijkt te leven over het blad. Er zou geschreven worden vanuit een ‘vanzelfsprekendheidsgeloof’. Hoewel het gevaar hiervan ingezien wordt, betoogt Van Leijenhorst dat twee lijnen van belang zijn. Allereerst de verticale, ‘de levende God te ontmoeten in Zijn heiligheid en genade’, maar daarnaast ook de horizontale, waarbij de ontmoeting met de cultuur, de maatschappij en de kerk centraal staat. Dit laatste wordt ‘in ons milieu’ gemist, vandaar de nadruk daarop in het blad. Maar ze kunnen en mogen niet zonder elkaar: ‘de twee lijnen, de horizontale en de verticale lijn, moeten elkaar steeds snijden, willen wij godewelgevallig leven en vruchtbaar werk verrichten. Niet in theorie, maar metterdaad. Waar de lijnen elkaar snijden, zien we een kruis en dank zij het Kruis is er de mogelijkheid, dat er iets van terecht komt. Daarom heeft het zin om ons in het verenigingsleven actief te betonen en een blad als “Wapenveld” de wereld in te sturen, mits dit Kruis (kruis) in ons leven en in ons werk gestalte krijgt’ [8].

Deze thematiek komt weer expliciet naar voren, als A. de Reuver in een ingezonden brief zijn verontrusting uitspreekt over ‘de C.S.F.R. en de R.R.Q.R. beide, ja zelfs over de kerk in het algemeen’. Hij doet dat onder het veelzeggende Calvijnse motto: ‘Want indien de hemel ons vaderland is, wat is dan de aarde anders dan een oord der ballingschap?’ [9]. De Reuver, toen nog theologisch student te Utrecht, vraagt zich af of ‘we deze verborgenheden der godzaligheid ingeruild [hebben] voor een heilloos en onschriftuurlijk engagement in de wereld?’. Naar aanleiding van de Colossenzen-brief stelt hij: ‘het echte leven is verticaal, in de vreemdelingschap, de pelgrimage naar de stad die fundamenten heeft’. De aardse arbeid is een roeping Gods, maar wordt gerelativeerd door de dingen die Boven zijn. Dit wordt gekoppeld aan de overweging om ons terug te trekken uit diverse terreinen van het leven, die in de macht van de anti-christ gekomen zouden zijn: ‘Mij lijkt de tijd rijp, om ernstig te overwegen of wij ons niet dienen terug te trekken uit die gebieden waar economie, sociologie en psychologie de plaats van charitas, de heiligheid en het geloof hebben verdrongen’ [10].

In een bezorgde reactie benadrukt Van Leijenhorst weer het belang van het horizontale en het verticale beide. Natuurlijk mogen de accenten wel eens verlegd worden, en het is een goede zaak om in een tijd waarin het horizontale veel aandacht krijgt, de persoonlijke relatie tot God extra te benadrukken. Maar als deze relatie op een reformatorische manier wordt beleefd, dan plaatst ons dat juist ‘in de totaliteit van de geschapen werkelijkheid’ (Van Ruler). Het gaat om de eer van God: ‘En of wij niet alleen onszelf, maar ook de dingen onder Zijn Naam voegen willen, opdat ook de dingen - coram Deo - Zijn lof verheerlijken: de cultuur, de volkeren, de overheden, het hele gemenebest.’ De C.S.F.R. zou een conventikel worden, als alleen het verticale de aandacht kreeg [11].

Katholiciteit

Het tweede lustrum van de C.S.F.R., gevierd op 16 december 1961, kende een forumdiscussie over de vraag: ‘Zijn wij als gereformeerden nog katholiek?’ Het lijkt me een vraag die we vandaag uit verlegenheid maar een beetje uit de weg gaan. Want er zit nogal wat aan vast. Daar kom ik zo op terug. De lezing van dr. A.A. Koolhaas, later hervormd synodepreses, over de katholiciteit der kerk en een verslag van de forumdiscussie zijn terug te vinden in Wapenveld, samen met een beschouwing van Van Leijenhorst. Koolhaas geeft in zijn indrukwekkende rede een schets van Calvijns katholiciteitsopvatting en hoe dat in de praktijk van de reformatie gestalte kreeg. Voluit gereformeerd zijn, betekent voluit katholiek zijn. Dat dit niet omgedraaid mag worden blijkt wel uit de contacten tussen de patriarch van Griekenland en vooraanstaande gereformeerden in de begintijd van de reformatie. Deze patriarch gaf aan een gereformeerde kerk te willen stichten, maar hem werd dringend afgeraden om de Grieks-Katholieke Kerk te verlaten. Hij zou moeten ijveren voor een nieuwe bijbelvertaling en voor meer aandacht voor de prediking. Aldus geschiedde en zowel het een als het ander gelukte!

De kerkelijke verdeeldheid heeft zijn oorsprong in het ontbreken van het juiste zicht op de katholiciteit van de kerk. ‘Niet alleen de verscheurdheid maar ook de eenzijdigheid van het gereformeerde protestantisme is een vraag. De verscheurdheid komt voort uit de eenzijdigheid, doordat niet vastgehouden wordt aan de volheid. (...) Het gaat om een opnieuw ontdekken van de katholiciteit der kerk. Deze katholiciteit zal de kerkelijke praktijk diep beïnvloeden. Vanuit een geïntroverteerde kerk een zendingskerk en uit een domineeskerk een gemeentekerk bouwen’ [12].

De katholiciteit van de kerk wordt iedere zondag in de kerk beleden, maar veel te weinig geleefd. Dan zou de kerkelijke kaart er heel anders uitzien! Dat dit tot schade is van het persoonlijk geloof van de kerkleden lijkt men niet vaak te zien. Iedere verbijzondering van het katholiek-gereformeerde, hetzij in aanvullende kerkelijke leerregels of in een eigen kerkelijke theologie, doet tekort aan de breedte èn diepte van het Lichaam van Christus. Dergelijke eenzijdigheden isoleert gelovigen van elkaar, die de verbijzondering als het ware en zelfs katholieke gaan zien. Waar de katholieke spiritualiteit gemist gaat worden, zo hield prof. Van ’t Spijker ons in 1998 voor op het C.S.F.R.-Paasforum ‘Hart vóór de kerk?’, daar ontstaan eenzijdigheden in het geloofsleven. Koolhaas gaat zo ver dat hij dan van sectarisme durft te spreken!

‘Zijn wij als gereformeerden nog katholiek?’, daar ging het in 1961 over. En als we bij Koolhaas lezen over het katholieke besef van de reformatoren, dan kunnen we de vraag ook zo stellen: ‘Zijn we nog vitaal gereformeerd?’ Als we deze vraag positief zouden willen beantwoorden, dan zitten daar wel consequenties aan vast. Dan wordt van ons gevraagd die katholiciteit ook zichtbaar te maken in ons kerkelijk leven. Dat deze katholiciteit tegenwoordig buiten de kerk beleefd wordt, daar kunnen we dan geen genoegen mee nemen. We geloven dan dat de kerkelijke bedding de plaats bij uitstek is om in de volheid te leven. Dan volstaan we maar niet met ‘heilige passiviteit’, zoals een van de deelnemers aan een later C.S.F.R.-forum over gereformeerde oecumene meent te moeten opmerken [13]. Het gebed om de krachtige doorwerking van de Heilige Geest, impliceert zelf gehoorzaam te zijn aan de Geest.

Willen we vitaal gereformeerd zijn, dan kunnen we mijns inziens niet om de kerkvraag heen. Hoe vermoeiend dat ook kan zijn. Ik ben bang dat als we dit niet doen de schaduw van de negentiende eeuw weer als een ban boven de bezinning blijft hangen.

Wereldkerk

Dat vanuit dit katholieke denken niet alleen de eenheid van de Nederlandse gereformeerde kerk hoog op de C.S.F.R./RRQR-agenda stond, maar ook de vensters naar de wereldkerk geopend werden, is niet verbazingwekkend. De eerste zomerconferentie ging al over zending en evangelisatie! En vele conferenties en themanummers zouden nog volgen [14].

De tijd was er overigens wel rijp voor. Na de Tweede Wereldoorlog werd in 1948 in Amsterdam de Wereldraad van Kerken opgericht, spoedig gevolgd door een orthodox-protestantse tegenhanger, de International Council of Christian Churches (ICCC). Van de eerste werd de Nederlandse Hervormde Kerk lid, van de laatste alleen de Christelijke Gereformeerde Kerken. In Wapenveld werden de discussies over deze twee organisaties nauwlettend gevolgd. Vergaderingen werden verslagen en commentaren geschreven [15]. Opvallend is dat de voorkeur meer uitgaat naar de Wereldraad, dan naar de ICCC. De antithetische houding van de laatste en de Amerikaanse politieke resolutie-ijver worden gelaakt [16]. De redenen overigens waarom de CGK later uit dit verband zijn gestapt. De antithetische houding van de ICCC verhindert ook het ideaal van de Wapenveld-medewerkers: een gesprek tussen beide organisaties, waarin over en weer van elkaar geleerd kan worden.

Binnen ICCC-kringen wordt de openheid naar de Wereldraad ook gesignaleerd en krijgen de C.S.F.R. en Wapenveld er in het ICCC-maandblad Getrouw behoorlijk van langs. Bij de C.S.F.R. zou na een kwart eeuw van het bewaren en verdedigen van het gereformeerde erfgoed vrijwel niets zijn overgebleven. Dit wordt gebaseerd op een nummer van het C.S.F.R.-orgaan De Civitate, waarin onder meer een interview met de oecumenische missioloog J. Verkuyl stond. Met Wapenveld was het niet veel beter gesteld! [17].

Ondanks de nieuwsgierigheid naar de handelingen van de Wereldraad werd altijd een zekere afstand in acht genomen. Meermalen kreeg een Wereldraad-besluit de kwalificatie ‘onschriftuurlijk’ en werd de verzuchting geslaakt dat deze organisatie toch zoveel mooiere dingen zou kunnen doen.

De mooiste verslagen vind ik wel die over gereformeerde kerken buitenslands. Zo bezocht ds. S. Gerssen de Barmen-Gemarke 1960, de conferentie van de Duitse Reformierte Bund. Hierbij waren de gereformeerde gemeenten in de evangelische landskerken aangesloten, maar ook de kohlbruggiaanse Niederländisch-Reformierte Gemeinde in Elberfeld. Het was een bont gezelschap: veel barthianen, maar ook de bevindelijke Bentheimers waren aanwezig. Gerssen geeft een mooie sfeertekening: ‘Op deze conferentie werden uitsluitend psalmen gezongen, hetgeen een vreugde was, vooral omdat de voorzitter dr. Niesel telkens een bijzonder goede keus bleek te maken. Dit besluit werd destijds door het moderamen genomen, omdat de psalmen in de gemeenten tezeer in onbruik dreigden te geraken.’ Het doel van dit verslag was ‘bijdragen tot een dieper besef van verbondenheid met hen, die over onze grenzen de waarde van de reformatie in gereformeerde zin trachten te verstaan en te beleven’ [18].

De wereldkerk deed ertoe voor Wapenveld. Het geloof werd beleden in gemeenschap met de kerk van alle tijden en plaatsen. Welnu, die moest ook beleefd worden. De betrokkenheid die spreekt uit de verslagen is aanstekelijk. Daarbij hadden de redacteurs ook een fijne neus voor wat echt de moeite waard was. Zo behoort Wapenveld tot de eerste Nederlandse tijdschriften die de Engelse prediker Lloyd Jones ontdekten. De bezochte kerkdienst maakte grote indruk, door een ‘diepgaande kennis der Schrift, als slechts weinig wordt gehoord. (...) En daarbij werd niet een prediking van enige eeuwen geleden zonder meer herhaald, maar werd de moderne mens getoond welke schatten er in het Evangelie verborgen liggen.’ Het aardige van dergelijke buitenlandse ervaringen is, dat er handreikingen voor de thuissituatie worden gedaan. Zo wordt de Engelse hunkering naar ‘en ernstige gebeden voor een hernieuwde opleving en doorwerking van het Evangelie’ aan de Nederlandse gereformeerde gezindte tot voorbeeld gesteld [19].

Verzuiling

Toen Wapenveld startte, was Nederland nog overzichtelijk. Als je synodaal-gereformeerd was, dan hoefde je niet veel keuzes meer te maken. Een politieke partij, school, vakbond en krant: het was er allemaal naar eigen snit. En zo gold dat ook voor socialisten en rooms-katholieken. Het gerestaureerde Nederland was verzuild, ingedeeld in levensbeschouwelijke compartimenten. Het waren de Doorbraak mannen die deze verzuiling wilden doorbreken en streefden naar christelijke deelname in de algemene organisaties [20].

De bevindelijk gereformeerden stonden hier wat buiten. De organisatiegraad was laag, wat zowel over het ontwikkelingsniveau als over het theologische klimaat iets zei: ‘De christelijke staatsgedachte is nog wel uitgangspunt, maar is zo weinig een levend beginsel van waaruit de vraagstukken van onze tijd benaderd worden. Men leeft veelal in een heimwee naar de zeventiende-eeuwse situatie en zolang men daar niet boven uit komt is elke handeling tot steriliteit gedoemd. Er is sprake van gemis van belangstelling voor de actuele vragen. Ten aanzien van het probleem van de christelijke organisatie is het zo, dat men zich óf volledig afzijdig houdt en zich er verder niet mee bezighoudt, óf men ziet het als een zakelijk iets, waarbij het gezichtspunt van het grootste rendement overweegt. In diepste zin heeft dit alles zijn grond in het feit, dat men het Evangelie van Christus bepaald ziet tot zondag en men niet inziet dat dit Evangelie vorm gegeven moet worden op alle levensgebieden’ [21].

Het hervormde herderlijk schrijven Christen-zijn in de Nederlandse samenleving (1955), dat zich krachtig tegen de verzuildheid verzette, bracht de bezinning binnen de kring van Wapenveld [22]. Er was sympathie voor dit kerkelijk spreken, maar tegelijk ook het idee dat het te veel aan de realiteit voorbij ging. De principiële lijn die in Wapenveld werd uitgezet luidde: ‘afzonderlijke christelijke instellingen niet als principe, maar alleen daar, waar de feitelijke verhoudingen deze onvermijdelijk maken.’ De kuyperiaanse antithese-gedachte werd scherp afgewezen: daar werd van de nood een principe gemaakt [23].

Tegen deze achtergrond is het verbazingwekkend dat Wapenveld niet thuis geeft, als de verzuiling van de bevindelijk gereformeerden plaatsvindt. De wedstrijd tussen Koers en de reformatorische persstichting om een nieuw reformatorisch dagblad op de markt te brengen, de stichting van reformatorische middelbare scholen, de oprichting van een eigen vakbond (RMU), het lijkt allemaal aan Wapenveld voorbij te gaan. Terwijl juist dit blad er bij uitstek toe in staat zou zijn geweest, om de wenselijkheid en noodzakelijkheid van deze instituten kritisch tegen het licht te houden. Pas op het moment dat bij scribenten vermeld wordt, dat zij leraar aan een reformatorische school zijn, besef je dat er wat veranderd is. Merkwaardig blijft het wel, want een deel van de mensen die voorop liep bij deze verzuiling had ook op de C.S.F.R. gezeten. Waren de leefwerelden van deze mensen en die van de Wapenveld-redacteurs dan zo gescheiden?

In de jaren negentig komt het verzuilingsdebat echter wel op gang. De ontwikkelingen hebben inmiddels niet stil gestaan. De verzuilde instellingen zijn begrippen geworden. Wim Dekker stelt in een geruchtmakend artikel dat verzuiling een veruitwendiging van de godsdienst is. ‘Wanneer eenmaal de weg van de verzuiling is ingeslagen, lijkt het proces zich verder autonoom te voltrekken. Er ontstaan steeds meer organisaties en de organisaties operationaliseren voortdurend hun eigen identiteit tot in de details.’ Door deze institutionalisering heeft de zuil zich tussen God en de gelovige gedrongen. Tevens wordt conservatisme gesignaleerd door een vastomlijnde verwoording van de traditie. Alle dynamiek verdwijnt uit de omgang met het traditiegoed en maakt plaats voor verstarring van het geloofsleven. Tot slot merkt Dekker isolationisme op. De groep zondert zich zoveel mogelijk van de wereld af. In het isolement is geborgenheid gelegen. Met zijn artikel bevindt Dekker zich weer in de beste Wapenveld-traditie: ‘Dit artikel is een pleidooi voor een adequaat verantwoorde en bevindelijke geloofsopstelling als antwoord op en met oog voor de moderne cultuur. Sociologisch bezien ligt dit tussen Doorbraak en Verzuiling in, maar dat doet niet zo ter zake’ [24].

In het volgende nummer sluit Herman Oevermans zich hierbij aan, met een pleidooi voor de ervaring van de nabijheid van God. Op deze manier moet de ademnood overwonnen kunnen worden: ‘Het gereformeerde leven is in zwaar weer terecht gekomen. Het wordt nooit meer zoals vroeger. De gemakkelijkste weg is de weg van het traditionalisme, het zich vastklemmen aan de uiterlijke vormen. Uiteindelijk is dit een doodlopende weg. Het zich restloos aanpassen aan de heersende cultuur is echter eveneens dodelijk. Uiteindelijk komt de vraag bij onszelf terecht. Alleen als we zelf leven uit de praesentia realis Dei kan er van overdracht sprake zijn. “Geloof is besmettelijk”.’ [25].

Naast deze bezorgde geluiden staat de column van G. van den Brink, die de kritiek op de zuil eenzijdig vindt. Het is niet raar dat een zuil als de reformatorische ontstaat, in een ontkerstende omgeving als Nederland is. En: wereldvreemd en cultuurvijandig, dat is orthodoxie ten diepste altijd! ‘Kortom: toenemende uiterlijkheid - dat is waar, maar misschien minder erg dan gedacht. Afnemende innerlijkheid - dat is erg, maar misschien minder waar dan gedacht. De zuil is bij alle erosie vandaag óók nog een keer een zegen’ [26].

Het probleem waar deze discussie, die zich niet alleen in Wapenveld maar ook in andere tijdschriften heeft afgespeeld, ons op heeft gewezen is de geestelijke erosie van binnen uit de zuil. En dat ten gevolge van het feit dat de zuil een doel op zichzelf is geworden. Een uitkomst zou gelegen kunnen zijn in het oude theocratische ideaal, door na te gaan in hoeverre deze organisaties dienstbaar willen zijn aan het geheel van het Nederlandse volk. Ontbreekt dit kersteningsideaal in maatschappelijke zin tegenwoordig niet? Hebben we met de hedendaagse concentratie op vriendschapsevangelisatie en aantrekkelijk christen-zijn, de breedte van onze samenleving niet uit het oog verloren? Of: geloven we niet meer in een gekerstende cultuur?

Traditiebeheer

Als we het gedachtegoed van Wapenveld, zoals dat hierboven is geschetst, confronteren met het huidige leef- en denkklimaat in de C.S.F.R. en de gereformeerde gezindte, dan kunnen we gerust schrikken. Ten minste, als we er van uitgaan dat vijftig jaar denken in Wapenveld de moeite waard is. Ik geloof dat de items die de revue zijn gepasseerd, vanuit de huidige context opnieuw doordacht moeten worden. Omdat het om echt gereformeerde zaken gaat, die het waard zijn om telkens weer her-dacht te worden (zoals de naam RRQR ook beoogt uit te drukken).

Ook op de C.S.F.R. zijn we niet aan de fragmentatie ontkomen. Een coherente visie op mens en maatschappij houden niet velen er meer op na. Natuurlijk hebben we de overgeleverde (getradeerde) traditie nog wel, maar hoe hiermee om te gaan is een grote vraag. Het lijkt wel dat het òf een monoliet is, weliswaar intact maar nauwelijks functionerend, òf dat men bij de brokstukken van de traditie zit. De manier waarop in de beginjaren van Wapenveld met de gereformeerde traditie werd omgegaan, getuigt van een hoge mate aan betrokkenheid. Men werd er duidelijk door geïnspireerd. Zo zou dat ook nu weer moeten. Daarvoor moet echter wel nadrukkelijk nagedacht worden over de vraag hoe we nu met deze traditie om moeten gaan. De vraag naar ‘gereformeerd traditiebeheer’ lijkt mij op het moment een van de belangrijkste voor onze gezindte. Hoe kunnen we, zonder in verstarring of verwarring te vervallen, de traditie vruchtbaar maken voor de vragen van vandaag?

De vraag naar traditiebeheer is om nog een andere reden van belang. Individualisering, om nog maar zo’n veel gebruikte typering te hanteren, kenmerkt in toenemende mate ook de Nederlandse gereformeerden. Persoonlijke ontwikkeling en ontplooiing staan voor velen voorop. Het belang van het deel uit maken van een collectief zien velen niet meer zo. Dat is slechts van betekenis voorzover het past in de carrière of visie van het individu. Dit plaatst gereformeerden voor grote vragen. Zoals al aangegeven, in de omgang met de traditie. Men is eclectisch in wat wordt geaccepteerd en wat niet. Maar het gaat nog verder. Het besef deel uit te maken van een groter geheel, de ‘kerk van alle tijden en plaatsen’, over tijd en ruimte heen, wordt nog slechts beleden. De eenheidsbeleving, of meer in Wapenveld-jargon de katholiciteitsbeleving, komt op de tocht te staan. Eenheid wordt slechts beleefd met het groepje waarbinnen men zelf wil functioneren. Oecumene is een groot ideaal, waar men over glimlacht. Daarmee komt echter wel het kerk-zijn zelf op het spel te staan. Als we deze levenswijze en -visie confronteren met de betekenis die de gereformeerde traditie hecht aan de katholieke ruimte van de kerk, dan is de spanning tussen beide visies helder.

Vanuit de vraag naar de verminderde beleving van verworteling in de traditie en van het deel uitmaken van een groter verband, dringt zich dus opnieuw de kerkvraag op. Want als we geen collectieve verbanden meer beleven, waar blijft dan de kerk met de ‘gemeenschap der heiligen’? Wat in de Schrift, en later in de traditie, hieronder verstaan wordt, zou opnieuw tot klinken gebracht moeten worden. Daarnaast zou een bezinning op de verhouding tussen het landelijke kerkverband en de plaatselijke gemeente zinvol kunnen zijn. Het ‘kerkgenootschappelijk besef’ is aan forse erosie onderhevig, terwijl de gemeente als de zelf gekozen plaats van het individu wel een zekere mate van binding weet te bewerkstelligen. Dit alles heeft ook zijn weerslag, lijkt het wel, op de oecumene. Wat er daaraan gebeurt, gebeurt toch wel op plaatselijk vlak. Hoe mooi landelijke overeenkomsten en verklaringen ook kunnen zijn, op het gemeente-niveau wordt uiteindelijk toch beslist.

En dan nog de wereldkerk. Nog niet zo lang geleden klaagde de secretaris-generaal van de Wereldraad van Kerken, Konrad Raiser, dat zijn organisatie aan het vergrijzen was. De jongeren zouden de wereldkerk niet zo belangrijk vinden. Ik geloof dat hij daar niet helemaal gelijk in heeft. Jongeren vinden de wereldkerk nog wel belangrijk, maar zoeken contact daarmee niet meer via (kerkelijke!) instituties als de Wereldraad. Dat zulk contact belangrijk wordt gevonden, blijkt wel uit het feit dat een kwart van alle C.S.F.R.-leden aanwezig was op de grote Europese IFES-conferentie van dit jaar in Aschaffenburg. Voor de ontmoeting en het contact met buitenlandse christenen. Ook diaconale werkvakanties naar andere landen kunnen zich verheugen in grote belangstelling. En getuige de diverse grote zendingsconferenties, komt zending ook steeds meer binnen de horizon van jongeren. Maar men gaat dan wel als kortverbander en vaak als een onderdeel van de carrière.

Het kerkplaatje overziende, lijkt het allemaal goed te passen in de trend in onze samenleving van enerzijds mondialisering en anderzijds regionalisering. Het nationale niveau komt hier tussen te hangen, een beetje verweesd. Zo ook bij de kerk: enerzijds aandacht voor de gemeente, anderzijds voor de wereldkerk. De kerkgenootschappen hangen hier tussen. Zonder veel aandacht en zonder werkelijk serieus genomen te worden. Het lijkt me een situatie die grondige studie vereist. Want kerk-zijn kunnen we niet laten afhangen van een trend en dito beleving in de samenleving. Daarvoor is kerk-zijn te belangrijk.

De gangbare reactie op een analyse als de bovenstaande, is veelal niet meer dan wat schouderophalen. Het belang hechten aan de institutie kerk, wordt afgedaan als iets ouderwets. De zelf gekozen kerk, binnen de grenzen van beleefde eenheid, is nu het gangbare model aan het worden. De houding ten opzichte van oecumene ligt in het verlengde van deze visie. Met gelijkgezinden ervaart men een oecumene van het hart over bestaande kerkmuren heen. Maar dat leidt niet tot inspanningen om de kerkmuren ook daadwerkelijk neer te halen. De kerkelijke bedding voor de ‘gemeenschap der heiligen’ wordt niet als iets van wezenlijk belang gezien. Maar denken vanuit de katholiciteit van de kerk laat een heel ander plaatje zien. De kerk is het lichaam van Christus, waarin mensen niet op grond van hun overeenstemmende beleving bij elkaar zitten, maar omdat zij van Godswege bij elkaar geplaatst zijn. Dat geeft de kerk een objectieve verankering, die bestand is tegen de tand des tijds. Dat is dan ook het belang van de kerk als institutie. Het institutionele aspect zorgt ervoor dat de kerk niet in mensenhanden terechtkomt, maar dat op een objectieve wijze met symbolen en een kerkorde de eenheid en orde bewaard blijft. Op een katholieke manier denken over de kerk, doet ook streven naar oecumene. Op kerkelijke wijze willen we dan met een ieder die we van God als broeder of zuster ontvangen de gemeenschap der heiligen vieren. Het langs elkaar leven van kerken van Jezus Christus, die soms zelfs de hybris hebben om te verklaren zelf de beste of enige kerk te zijn, is een onmogelijkheid binnen de gereformeerde katholiciteitsopvatting. En ik geloof dat de traditie in dezen belangrijke noties uit de heilige Schrift zelf onder woorden heeft gebracht. Want de kerk is niet ons eigendom, maar dat van ‘onze Here Jezus Christus’. Als we dat beseffen, dan kunnen we niet anders dan met wijs beleid op een voorzichtige wijze onze plaats binnen de kerk vorm geven.

Missie

Vijftig jaar denkwerk in Wapenveld levert heel wat huiswerk op. Dat is ook altijd de bedoeling van dit tijdschrift geweest, het is een blad met een missie. Die was in de beginjaren misschien behoorlijk massief, die is tegenwoordig heel wat gefragmenteerder. Het ging er telkens weer om de lezers visie te geven, op actuele ontwikkelingen en op langzaam sluipende processen. Dat betekende niet altijd dat het blad uitkomsten of oplossingen gaf. Wel konden in dit blad, wat elders vaak niet kon, de vragen gesteld worden. In het stellen van de vragen was men vaak de tijd vooruit en volgde de rest van de gereformeerde gezindte op afstand. Dat heeft Wapenveld altijd een zekere distantie gegeven tot de beoogde achterban. De vijftig jaren overziende kan men zeggen dat dit een gezonde zaak is. Te veel binding, te weinig nuances, had de kwaliteit van het blad geen goed gedaan.

Wapenveld heeft zich al die jaren bewogen tussen de gereformeerde gezindte en de breedte van kerk en cultuur. Dat leverde spanning op, die soms te ver ging voor het blad. Maar dat leverde ook prachtige publicaties op. Te denken valt aan het themanummer over ‘De Gereformeerde Gezindte - een portret’, met een waarlijk katholiek artikel van S. van de Linde over de herkomst van deze gezindte [27]. Betrokkenheid en gedegenheid stempelen het spreken over de achterban. Een uiting daarvan is ook het klassieke artikel van Van Ruler, zijn geestelijk testament, dat postuum werd gepubliceerd [28]. Anderzijds was de focus ook naar buiten gericht. De secularisering en ontkerstening gingen Wapenveld niet voorbij. Onder de programmatische titel ‘Op je post blijven!’ werd aan deze problematiek een themanummer gewijd. Het artikel van A.A. Spijkerboer is in al zijn eenvoud het meest indrukwekkend. ‘Het is aan ons om niet te slapen en op onze post te zijn’ [29].

Wat is nu precies de missie van Wapenveld? Dat is geen eenvoudige vraag, te meer daar we over een periode van vijftig jaar spreken met wisselende redacties. In de beginperiode lag duidelijk de nadruk op de theocratische waardering van het aardse leven, tegenwoordig op de kernen van vitaal gereformeerd belijden en beleven. Toch denk ik dat het mogelijk is een constante aan te wijzen, en wel het Calvijnse idee van de ere Gods op alle terreinen van het leven. En dat in de eenheid en heelheid van het leven. Geen dubbel boekhouden tussen geloof en wetenschap, kerk en cultuur, maar leven aus einem Gusz. En dat alles coram Deo, in de praesentia realis Dei. Als Wapenveld zo doorgaat met het aanreiken van stof tot denken, met alle risico’s van dien, dan zal het de moeite waard blijven. Tot honderdtwintig jaar [30].

  1. G. van Leijenhorst, ‘Tien jaar Wapenveld’ Wapenveld (hierna afgekort WV) 11 (1961) 1, 3-4.
  2. Ik doel op: R. Plomp, ‘25 jaar Wapenveld - droom en gestalte’ WV 25 (1975) 6, 181-184; J.J. Visser, ‘De uitdaging aanvaard? Poging tot antwoord van binnenuit’ WV 35 (1985) 6, 206-216; en: Henk Brons, Wim Dekker, Herman Oevermans en Erik Schouten, ‘40 jaar Wapenveld, gereformeerd tussen gewapend en geveld’ WV 40 (1990) 1-2, 4-18.
  3. Ik doel hier op het appèl Door één Geest tot één lichaam gedoopt, dat namens de CSFR is geschreven door de contiocommissie. Reacties hierop verschenen in de christelijke dagbladen, kerkelijke weekbladen en voor de EO-microfoon. Een overzicht en evaluatie van deze reacties heeft W. van ’t Spijker gegeven in zijn column in het Nederlands Dagblad van 27 mei 2000.
  4. G. van Leijenhorst, ‘Omzien is vooruitzien’ WV 40 (1990) 1-2, 22-31, daar 23.
  5. R. Plomp, ‘Open brief’ WV 6 (1956) 8, 17-20, waarin de heer W. Brink om verklaring wordt verzocht voor zijn waardering voor de kerkelijk-gereformeerde zuil, zoals hij die in De Waarheidsvriend had geventileerd; het antwoord hierop: W. Brink en R. Plomp, ‘Open brief (antwoord en wederwoord)’ WV 6 (1957) 12, 11-19.
  6. In 1955 komen we voor het eerst een recensie van een boek van Van Ruler - Hoe functioneert de belijdenis? (Wageningen 1955) - tegen. Die wordt door de recensent, R. Plomp, ‘zeer aanbevolen’, hoewel er enige bezwaren zijn; WV 5 (1955) 5, 22-23. Later zou Van Ruler zelfs meermalen aan WV gaan meewerken, zie: G. van Leijenhorst, ‘Prof. Dr. A.A. van Ruler 1908-1970’ WV 20 (1970) 12, 159.
  7. R. Plomp, ‘Het herderlijk schrijven en de Doorbraak’ WV 5 (1955) 7, 12-19.
  8. G. van Leijenhorst, ‘Terloops’ WV 9 (1959) 3, 30-31.
  9. Calvijn, Institutie III, 9, 4.
  10. A. de Reuver, ‘Brief aan de R.R.Q.R. en haar leden-in spé’ WV 18 (1968) 9, 110-112.
  11. G. van Leijenhorst, ‘Conventikel of studievereniging?, bezorgde reactie op een “brief”’ WV 18 (1968) 9, 112-114. De discussie wordt vervolgd in WV 18 (1968) 11, 133-136, waarbij De Reuver onder de titel ‘Kruis of glorie?’ de glorie als het toekomende beschouwt, terwijl het aardse leven kruisdragen is. Van Leijenhorst reageert: ‘We dragen het kruis in deze tussentijd, maar we kunnen het ook vrolijk doen, ook in de wereld waar we al bezig zijnde ons vreemdelingschap ervaren.’
  12. A.A. Koolhaas, ‘De katholiciteit der kerk’ I WV 12 (1962) 1, 5-7; II WV 12 (1962) 2, 16-18; III WV 12 (1962) 3, 28-30; en: G. van Leijenhorst, ‘Zijn we nog gereformeerd?’ WV 12 (1962) 4, 38-39.
  13. H. Markus, ‘“Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het...”, verslag van de forumdiscussie over de beleving van de beleden eenheid’ WV 34 (1984) 6, 214-219.
  14. Zie bijvoorbeeld het themanummer ‘Zending als opdracht’ WV 10 (1960) 10.
  15. Bijv.: R. Plomp, ‘Recensie van: Evanston 1954, rapporten van de tweede vergadering van de Wereldraad van Kerken’ WV 5 (1955) 6, 22-25; en: R. Plomp, ‘Terloops’ WV 10 (1960) 9, 104-105.
  16. R. Plomp, ‘ICCC en Wereldraad’ WV 12 (1962) 9, 98-100.
  17. H. van ’t Veld, ‘Rechts uit de flank?’ WV 25 (1975) 5, 150-152.
  18. S. Gerssen, ‘Barmen-Gemarke 1960’ WV 10 (1960) 9, 100-104.
  19. R. Plomp, ‘Aandacht voor Engeland’ WV 8 (1958) 11, 140-143.
  20. Bijvoorbeeld de socioloog Kruyt, die een van de eersten was die over verzuiling schreef; J.P. Kruyt, ‘Sociologische beschouwingen over zuilen en verzuiling’ Socialisme en democratie XIV (1957) 11-29.
  21. G. Verweij, ‘Christelijke organisatie noodzaak?’ WV 6 (1956) 6, 6-13.
  22. Zie voor het effect van dit herderlijk schrijven: A. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek (Amsterdam 1984) 98.
  23. Verweij, a.a. 13; zie ook: G. Verweij, ‘Verzuiling en christelijke organisaties’ WV 6 (1956) 3, 15-21.
  24. W.H. Dekker, ‘Verzuiling als veruitwendiging van de godsdienst, disciplinering van het charisma?’ WV 46 (1996) 3, 99-106.
  25. H. Oevermans, ‘De ademnood van het gereformeerde leven, om de praesentia realis Dei’ WV 46 (1996) 4, 134-141.
  26. G. van den Brink, ‘De zegen van de zuil’ WV 46 (1996) 5, 178.
  27. Op de vraag naar de herkomst van de gereformeerde gezindte geeft Van der Linde zeven antwoorden: 1) uit de eeuwigheid, ‘Zijn eeuwige raad gaf ons het aanzijn en onze taak’; 2) uit de wereld, ‘we zijn van onszelf geen onderscheiden edelras, maar een stuk verloren wereld’; 3) uit Israël, ‘ons levensbesef is, behoort althans te zijn: israëlitisch’; 4) uit de Oude Kerk, ‘vooral uit de Pinksterkerk’; 5) uit de Middeleeuwen; 6) uit de Reformatie en 7) uit de Nadere Reformatie; S. van der Linde, ‘De herkomst van de gereformeerde gezindte’ WV 20 (1970) 3-4, 37-40.
  28. A.A. van Ruler, ‘Ultra-gereformeerd en vrijzinnig’ WV 21 (1971) 2-3, passim.
  29. A.A. Spijkerboer, ‘Op je post blijven!’ WV 34 (1984) 1, 8-10; zie ook zijn: ‘Van kerstening van het volksleven naar het eenvoudige leven van de gemeente, een persoonlijke impressie’ WV 25 (1975) 6, 203-206.
  30. Traditionele joodse verjaardagswens naar het aantal levensjaren van Mozes.