Verzamelde werken
Het zal duidelijk zijn dat men boeken als deze niet kan recenseren; er laten zich slechts impressies geven van wat de lezing ervan opleverde [1]. Bundelingen van brieven vormen in het algemeen een bijzonder rijk genre, en dat geldt zeker voor onze tijd die zo op het leven gefixeerd is. In brieven vertonen mensen zich vaak onopgesmukt en ongekunsteld; de briefschrijvers hebben meestal niet bevroed, dat hun woorden eens - geannoteerd en wel - voor bredere kring beschikbaar zouden zijn. Men kan de ontwikkeling van een persoonlijkheid, ja een heel leven zien, de heel verschillende relaties die iemand onderhield, en - niet te vergeten - ook de aard en intensiteit ervan. En - wat voor vandaag met name van groot belang is - men kan soms ook zicht krijgen op wat het individuele bestaan te boven gaat, op wat een leven draagt.
Deze brieven van en aan Oepke Noordmans (1871-1956) beslaan een periode van 1884 tot vlak vóór zijn overlijden in 1956. Omdat zeker bij deze katholiek-gereformeerde denker, die zijn leven lang dorpspredikant is gebleven, de betrokkenheid op de Schrift en de cultuur een fundamentele trek in denken en leven is geweest, is zijn theologie niet gedateerd in de zin van: door de tijd achterhaald. De brieven geven reliëf aan de betrokkenheid van Noordmans’ theologie op het leven, op zijn ontdekking van de eigen inhoud en betekenis van het Woord Gods en zijn vasthouden aan het levende en beweeglijke van het menselijk bestaan. Juist tegen deze achtergrond valt het te betreuren, dat de ontvangers van Noordmans’ brieven niet even zorgvuldig met het hun toegezondene zijn omgegaan als hij deed; niet zelden zijn alleen de brieven áán hem bewaard gebleven, terwijl juist de brieven vàn hem fascineren.
Niettemin, de vele brieven van Noordmans, die wèl bewaard zijn gebleven, bevatten een rijkdom, die zijn werk reeds deed vermoeden, en weerspiegelen een diep, vervuld en vruchtbaar leven. Men zou aan de hand van wat deze twee delen bieden moeiteloos een boek als Geert Maks De eeuw van mijn vader kunnen schrijven. Zonder overdrijving kan men zeggen dat in deze beide banden een driekwart eeuw Nederlandse (kerk/theologie)geschiedenis op een heel bijzondere en intense wijze aan ons oog voorbijtrekt.
Oepke Noordmans werd geboren en groeide op in Friesland - met enkele jaren onderbreking gedurende zijn gymnasiumtijd in Zetten -, en stond er als predikant tot 1923. Juist aan die middelbare schooltijd in Zetten bij F.P.L.C. van Lingen danken we een aantal heel zuivere brieven, die ons de sfeer waarin hij opgroeide doen proeven. Als de Doleantie gestalte krijgt en er een zekere druk op de studenten wordt uitgeoefend om daarin mee te gaan schrijft vader Noordmans aan zijn zoon, dat hij hem er niet heen gestuurd heeft om te doleren, maar om te leren. Het leidt ertoe, dat Oepke uit Zetten weggaat en zijn middelbare school in Sneek afmaakt, maar - bindt zijn vader hem op het hart - het afscheid van Zetten moet wel voornaam zijn.
Noordmans’ ouderlijk huis is gestempeld door het Friese Reveil, en de vroomheid zoals die in de brieven tot uitdrukking komt is even echt en doorleefd als nuchter. In één en dezelfde adem schrijven beide ouders over de boerderij, over ontwikkelingen in de familie en binden ze hun zoon bijbelteksten op het hart. Er is iets als een eenheid van het leven, waarin de omgang met de HERE door alle dingen heen verweven is. Juist daarom drong zich bij het lezen onwillekeurig meer dan eens het beeld dat Geert Mak in zijn Hoe God verdween uit Jorwerd tekent op, en de vergelijking daarmee doet pijn. Wat heeft er in het bestek van een honderd jaar een ongelooflijke kaalslag plaatsgevonden! Of mogen we onszelf ermee troosten, dat Mak alleen de buitenkant heeft kunnen waarnemen en beschrijven, en dat er daaronder meer aan geestelijk leven gebleven is dan we vandaag vrezen? De brieven geven een beeld van christelijk leven in Friesland een eeuw geleden, waarvoor Mak geen oog heeft gehad. Daarmee is geenszins beweerd, dat Mak ernaast zat. Er ìs het nodige veranderd. Steeds is in de brieven sprake van familie en bekenden, die jong sterven, en misschien is de terugdringing van de dood wel één van de belangrijkste factoren in de ingrijpende geestelijke veranderingen, die Mak heeft beschreven. Maar - er is méér dan wat statistische gegevens laten zien, en deze brieven bieden niet alleen de nodige illustratie voor, maar tegelijk ook tegenwicht en correctie van het beeld dat Hoe God verdween uit Jorwerd oproept.
De eerste jaren in de pastorie, in Piaam en Idsegahuizen, onttrekt zich de geestelijke en theologische ontwikkeling van Noordmans goeddeels aan onze waarneming. Niet alleen zijn uit die tijd weinig brieven bewaard gebleven, maar ook speelt mee, dat Noordmans een laatbloeier was; hij zegt ergens, dat hij wel bezig is geweest met studie voor het doctoraal, maar dat het er gewoon niet van kwam. Toch moet hij onvoorstelbaar veel gelezen hebben, waaruit hij later heeft kunnen putten. Na zijn vijftigste draagt het alles vrucht, en zien we de horizon zich echt verbreden. In de pastorie van Laren (G.) komen in de brieven niet slechts voor ons onbekende familieleden, vrienden en collega’s voorbij, maar blijkt een vaak intensief contact met een grote diversiteit aan mensen op kerkelijk en maatschappelijk erf. Noordmans’ publicaties laten zien, dat de Gelderse dorpspastorie allerminst een geïsoleerde plek bleef, maar een waarnemingspunt werd, dat zicht bood op de grote ontwikkelingen in kerk en Koninkrijk. De brieven illustreren dat.
Ik noem enkele namen, die prominent aanwezig zijn. Allereerst dr. A.M. Brouwer (1875-1948), eerst Hervormd predikant te Haemstede en Rotterdam en daarna hoogleraar te Utrecht, met wie Noordmans vanaf zijn studententijd bevriend was. De correspondentie tussen die beiden - helaas ontbreken ook hier veel brieven van Noordmans zelf - duurt tot aan Brouwers overlijden, al is er een tijd van stilzwijgen, als deze eerlijk, maar ook wat onhandig opbiecht dat hij in 1935 tegen Noordmans’ kandidatuur voor een hoogleraarspost heeft gepleit. Misschien is het echter ook kenmerkend voor Noordmans’ ontwikkelingsgang, dat hun briefwisseling nergens die diepte bereikt, zoals die bij anderen wel te constateren valt. Heeft het ermee te maken, dat Noordmans - anders dan Brouwer - langzaam maar zeker afstand neemt van zijn ethische positie, en op een eigen, zelfstandige wijze een parallelle ontwikkeling doormaakt als Barth? Dan gaat het niet maar om een theologisch uiteengroeien, maar om een anders verwerken van wat die twintigste eeuw aan dood en verderf laat zien. Noordmans bracht het ertoe dieper te boren, achter de ethische theologie om, naar Kohlbrugge, Luther en Paulus.
Ook al vertoont Noordmans’ theologische ontwikkelingsgang overeenkomsten met die van Karl Barth, toch heeft hij als geen ander een eigen profiel bewaard, hetgeen stellig ook samenhangt met het gegeven, dat hij de vijftig gepasseerd was, toen Barth op het toneel verscheen. Daardoor was en bleef zijn theologische weg een zelfstandige ontdekkingstocht. Mogelijk laat zich in dit licht ook verklaren, dat in de briefwisseling met K.H. Miskotte (1894-1976), die in 1926 begint, aan Noordmans’ kant lange tijd - tot na de Tweede Wereldoorlog - een zekere reserve te bespeuren valt, terwijl de onvergetelijke jonggestorven dr. J. Koopmans (1906-1945) in hem niet alleen zijn leermeester vindt, maar ook een vriend. Noordmans’ denken heeft een diepte en breedheid, die ook door W. Banning en G. van der Leeuw werden gezien, en bergt - Miskotte merkt het in een brief op - een synthese in zich, die vrijwel het hele palet van de theologie bestrijkt. Illustratief is dat zowel Miskotte als Van Ruler, die in de theologische discussie van na de oorlog vaak diametraal tegenover elkaar staan, hem allebei aanspreken als hun leermeester.
Een hoogtepunt in deze bundeling is zonder enige twijfel de brief die Miskotte aan Noordmans schreef om hem het overlijden van Koopmans te berichten, die door een ‘toevallige’ kogel getroffen werd. Die brief - evenals andere, geschreven rond ingrijpende sterfgevallen in 1944 in het gezin van onder andere Noordmans zelf en enkele jaren later in dat van Miskotte - ademen een vroomheid en godsvertrouwen, die beschaamd en jaloers maken. Hier herkennen hun harten zich, in de belijdenis dat ook het leed uit Gods Vaderhand hun toekomt, en met Hem gedragen kan en wil worden. Hier blijkt alle theologie haar grens te vinden, en tegelijk getest te worden.
Het is echter niet het einde van de theologie. Het gesprek gaat daarna ook weer verder. We danken er een boeiende en fundamentele gedachtenwisseling met Miskotte aan, over de vraag in hoeverre we kunnen spreken over het leven over de dood heen. Als Noordmans in een meditatie over zijn overleden zuster terloops opmerkt, dat zij reeds lang met de engelen Gods aangezicht aanschouwt, vraagt Miskotte hoe hij zulke zinnen theologisch verantwoordt. Het is een oude discussie, uit de Middeleeuwen reeds, of ons spreken over gene zijde ‘taliter’ (=enigermate adequaat) dan wel ‘aliter’ (=van een andere, in onze woorden niet te vatten orde) is (783; 789v). (Overigens was het goed geweest als de bezorgers naar die discussie hadden verwezen! Dan hadden ze in ruil daarvoor de noot, waarin ze ons onthullen wie Adolf Hitler was, kunnen laten vervallen!)
Ik kende tot dusverre Noordmans alleen uit zijn werk, dat voor mij tijdens mijn studententijd een geweldige ontdekking betekende. Dat theologische werk van Noordmans is het belangrijkste, en daarom is het niet erg, dat deze brieven nu eerst verschijnen. Maar het leven hoort erbij, en daarom zijn de brieven toch ook weer zo waardevol. Ze kunnen wellicht een nieuwe generatie helpen om toegang te vinden tot Noordmans’ theologie, waarin het gaat om het leven - in die zin is hij een ethisch theoloog gebleven. Maar hij heeft ontdekt, dat ‘leven’, op de verhouding van God en mens toegepast, een ‘gevaarlijke categorie’ blijft (881). Wij vergeten licht, dat wij door de dood heen moeten, en dat dit leven niet anders is dan een ‘gestadige dood’. Voor we het weten werken we met bloed en bodem. In dat verband schrijft Noordmans, dat hij zich er wel eens over verwondert, ‘waarom men dan de categorieën geest, leven, existentie herhaaldelijk met een zekere voorliefde naar voren schuift tegenover die van spreken, uitleggen, die bij het Woord horen’ (881). Het Woord is meer dan leven, meer ook zelfs dan ‘daad Gods’, want Gods daden moeten wij nog interpreteren, maar het Woord brengt zijn eigen uitleg mee (794). En bij dat Woord hoort het geloof, zo schrijft hij in januari 1945 aan zijn zieke dochter en ondergedoken zoon: ‘De moeite die het geloof heeft, komt daar vandaan, dat ons geloof nog niet in de zaak kan rusten, maar in het Woord alleen. Daarom heet het ook geloof. Maar achter het Woord staat God. Dat ons geloof rust in het Woord en niet in de zaak is dus eigenlijk een voordeel. God is een persoon en geen zaak. Hij spreekt en wij geloven’ (1003). Door deze ontdekking werd de ethische Noordmans een theoloog van het Woord, zonder het leven ook maar enigszins uit het oog te verliezen. Integendeel.
- Kampen 1999, 1060 blz. f238,-.