Eschatologie

Handboek over de christelijke toekomstverwachting
W. van 't Spijker (red.)

Wat heeft ‘eschatologie’ ons te zeggen? De ‘leer over de laatste dingen, de wederkomst van Christus, toekomstverwachting’, is meer dan associaties: uit de Schrift, door middel van preken of (al of niet dogmatische) literatuur hebben wij ervan vernomen [1]. In hoeverre is het iets van onszelf geworden, heeft dit onderdeel van de goddelijke Boodschap onze existentie geraakt? Of hebben we door middel van stereotiepen onze afweermechanismen versterkt: is dat niet iets voor sektariërs, zoals in de tijd van de Reformatie de Dopers in het Duitse Münster geprobeerd hebben het Koninkrijk Gods op deze aarde te stichten? Of is het het ‘eigen-aardige’ van bijvoorbeeld de Maranatha-beweging van Johannes de Heer of de Pinkstergemeente? Onze belijdenisgeschriften zijn daar toch niet zo duidelijk in? Artikel 37 van de Nederlandse geloofsbelijdenis spreekt over de wederkomst van Christus, hoe het laatste oordeel zal zijn: ‘Daarom verwachten wij die grote dag met een groot verlangen, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus, onze Here.’ En de Heidelbergse Catechismus geeft in zondag 19 antwoord op de vraag: ‘Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden?’. Vind je hier voldoende informatie over wat zal gaan gebeuren? Of - en dat is ook een mogelijkheid - worden wij gedreven door een misplaatste nieuwsgierigheid en past ons grote(re) schroom om ‘heilige grond’ te betreden?

Mogelijk helpt ons daarbij het onlangs verschenen boek Eschatologie. Handboek over de christelijke toekomstverwachting. De opzet van dit boek vertoont grote gelijkenis met eerdere werken over Avondmaal, Doop, de Kerk en Spiritualiteit; er is sprake van een bijbels, een historisch, een dogmatisch en een praktisch gedeelte.

Het dogmatische begrip eschatologie, dat sinds de negentiende eeuw vrij algemeen gebruikt wordt als aanduiding van de ‘leer der laatste dingen’ en een systematisch geheel van ‘eindtijd- en hiernamaals-voorstellingen’ tot inhoud heeft, wordt door H.G.L. Peels in zijn puntige bijdrage ‘Eschatologie in het Oude Testament’ onbruikbaar genoemd: in het Oude Testament is geen sprake van een logische systematisering. Wel stelt hij vast dat er sprake is van een pertinente toekomstgerichtheid: het zicht op wat komt wortelt in de feitelijkheid van wat in het verleden geschied is en in het heden ervaren wordt. Zo is er in dit ‘boek vol verwachting’ als een niet weg te denken onderdeel van het geloof van Israël het zicht op de toekomst, dat bestaat bij de gratie van Gods beloften. Zelfs in die oudtestamentische boeken, waar men dat nauwelijks vermoeden zou, valt deze impliciet-eschatologische teneur te ontdekken. Ook in de motivatie die redactoren bezield moet hebben als ook in de canonvorming is er - als voorbeeld mogen de psalmen genoemd worden - een bewust eschatologische tendens aanwezig.

Bovendien: is het ‘open einde’ van het Oude Testament niet een duidelijke onderschrijving van deze gedachte? De verwachtingen groeien steeds meer: Israël is de pelgrim op weg naar Gods toekomst; Peels verdient bijval, wanneer hij zegt dat grote delen van het Oude Testament geen strikt onderscheid kennen tussen tijd en eindtijd. Er is sprake van de verwachting van Gods rijk, van het komende heil, waarbij meer dan nationale en stoffelijke verwachtingen worden uitgesproken, ook al worden natuurlijke en geestelijke elementen nauw met elkaar verbonden. Vooral de messiaanse verwachting is kenmerkend, al moeten we bedenken dat ‘aardse’ koningen zeker een messiaanse rol spelen en dat er ook in de Messiasverwachting sprake is van progressie. Dat kan verband houden met een andere ontwikkeling, de toekomst van het individu krijgt in de loop der eeuwen meer vorm. Peels beklemtoont de lijn vanuit het Oude Testament naar Christus, hij noemt de nieuwtestamentische uitleg van het Oude Testament, die zich concentreert op het in Christus gekomen heil, richtinggevend.

‘Eschatologie tijdens de intertestamentaire periode’, van de hand van H.J. de Bie over een vaak verwaarloosd tijdvak en ‘De eschatologische prediking van het Nieuwe Testament’, een zeer verhelderend artikel van A. Noordegraaf, die kiest voor een thematische behandeling in plaats van de gebruikelijke historische benadering, sluiten aan bij de eerstgenoemde bijdrage en vormen samen het bijbels gedeelte.

Dan volgt het historisch gedeelte met bijdragen over de Vroege Kerk (M. van Duijn, die een overzicht vanaf de Apostolische Vaders tot en met Augustinus geeft), de Middeleeuwen (F. van der Pol), de eschatologie bij de reformatoren (W. van ’t Spijker) en de eschatologie van zestiende-eeuwse radicalen (W. Balke). W. van ’t Spijker schrijft over de eschatologie in de na-reformatorische theologie (Gereformeerde scholastiek) en over de toekomstverwachting in de Nadere Reformatie, het Piëtisme en het Puritanisme. Buitengewoon boeiend zijn de drie artikelen - waarin onze tijd wel zeer dichtbij komt - van G.C. den Hertog over de eschatologische verwachting in het tijdperk van de Verlichting, de geschiedenis en karakteristieke gestalten in de Duitse en Nederlandse theologie van de 19e eeuw (De eschatologische verwachting in een eeuw van optimisme) en de ‘herontdekking’ van de eschatologie rond 1900 (Eschatologische verwachting in een tijd van crises). K. Runia beschrijft de tweede helft van de twintigste eeuw, B. Wentsel richt de aandacht op de eschatologie volgens de Rooms-katholieke Kerk, flitsen van de eschatologie van de Wereldraad van Kerken en ook de toekomstverwachting van de evangelicalen. Het daarop volgende ‘Intermezzo’ is van de hand van K. Runia, waarin hij rekenschap geeft over de eschatologie, die in de taal van profetie en apocalyptiek probeert aan te geven wat ‘het gehoopte en nog niet geziene’ is en hoe dat geïnterpreteerd dient te worden.

Het ‘dogmatische’ deel omvat bijdragen van W. Balke over ‘Tekenen der tijden’, ‘De antichrist als teken der tijden’, ‘Het duizendjarig rijk als teken der tijden’ en ‘Israël als teken der tijden’; terwijl K. Exalto over ‘Sterven en dan’ en ‘De opstanding des vleses’, W.H. Velema over ‘Oordeel’ en ‘Voleinding, nieuwe hemel en nieuwe aarde’ schrijven.

Het laatste ‘praktische’ deel bestaat uit twee artikelen van T. Brienen: ‘Liturgie en prediking in eschatologische kaders’ en ‘De eschatologie in het pastoraat’.

Het ‘Woord vooraf’ en de ‘Epiloog’ zijn van de hand van W. van ’t Spijker, die zorgvuldig de behandelde stof toepast: de beloften van Christus Zelf vormen de hoop voor de toekomst en doen met groot verlangen naar de grote dag uitzien. Zo is eschatologie geen leer van de laatste dingen, maar ‘predikt ze ons de komst van Hem, die is en die was en die komen zal’.

De hier beschikbare ruimte is nauwelijks voldoende om boek en inhoud aan te geven, laat staan om uitgebreid op vorm en inhoud in te gaan. Dat biedt de mogelijkheid om aan te raden dit werk zelf aan te schaffen, te bestuderen - persoonlijk of in een studiekring - omdat hier zeer veel geboden wordt. Wellicht wordt zo recht gedaan aan de ondertitel: een handboek, dat wil zeggen een beknopte verhandeling waaruit men de beginselen kan lezen, een leidraad.

  1. Uitg. De Groot Goudriaan, Kampen 1999, 650 pag., f75,-.