De dood als vraag van het leven
De postmoderne dood
Begin juli dit jaar zond de NCRV een televisieprogramma uit, dat ergens in het vroege voorjaar was opgenomen. Daarin had een jonge vrouw – Philo Ongering – van inmiddels 40 jaar in Rome een gesprek met de cabaretier Youp van ’t Hek over haar naderende dood. Ze lijdt aan longkanker, en de artsen hebben haar geruime tijd geleden gezegd dat ze nog maar een paar maanden te leven had. Dit gesprek te kunnen hebben met Youp van ’t Hek – en dan in Rome – was een hartewens van haar. Ik haal enkele dingen uit dit gesprek naar voren, die mij troffen en waar ik op in wil gaan.
Allereerst: ze zei, dat sinds ze het wist, dat haar dagen geteld waren, het was alsof een ijzeren hekwerk met donderend geraas tussen haar en de toekomst was neergelaten. Ze kon de toekomst nog zien, andere mensen er zien lopen, maar er zelf alleen maar tussen de spijlen door naar tasten – want het was niet meer voor haar zelf. Wat wèl bleef, was een ervaring van intensiteit, als in het gedicht van Jacqueline van der Waals: ‘sinds ik het weet’ [1]. De wetenschap van de nabije dood kan het leven verhevigen en er diepte aan geven.
Niettemin – dat ten tweede – was het gesprek van een huiveringwekkende leegte. Als ze enige troost had, dan alleen: dat ze toch wel uit het leven gehaald had wat erin zat. Ze had nog best tien jaar kunnen gebruiken, om meer te genieten, maar ze vond dat ze zichzelf geen verwijten hoefde te maken over gemiste kansen. Uiteraard kwam ook de vraag naar eventuele euthanasie aan de orde. Daar had ze over nagedacht, en het zou ook gaan gebeuren als de kwaliteit van het leven te wensen zou gaan overlaten. Mag je ook zeggen: als er echt niets meer te genieten valt? ‘Eruit halen, wat erin zit’ – dat is het hoogste, het criterium, dat mensen vandaag tegen het leven aanleggen. Daarom eindigt het gesprek ook met: ‘Zullen we dan nu maar Rome ingaan?’ Wat zouden we anders?
In de derde plaats: de vraag naar zin ontbrak. Philo beaamde wat Youp van ’t Hek zei: ‘Het leven heeft geen zin, en er hoeft dan ook geen verantwoording over te worden afgelegd.’ De vraag: ‘Wat je gereedgemaakt hebt, voor wie zal het zijn?’ werd niet gesteld. ‘Gelukkig heb ik geen kinderen.’ ‘Of mijn leven er iets toe gedaan heeft, dat is de vraag.’ Maar wáár kan het iets toe gedaan hebben? Wat kan het nog betekenen, als alles gericht is op de zelfontplooiing? Ik houd het erop, dat hier – gelukkig – iets wringt, dat er een besef is, dat er méér is dan het adagium van de menselijke zelfontplooiing.
Ten vierde: de crematie werd besproken, vrij uitvoerig. Haar as zal in Rotterdam, een ‘fantastische stad’, waar ze had willen gaan wonen na haar recente scheiding, vanaf een sleepboot uitgestrooid worden over het stromende water van de Maas, onder de Erasmusbrug. Daarna was alles afgelopen. Nee, ze geloofde niet. Het zou wel mooi zijn, als je kon geloven, dat je op een andere manier bleef doorleven, door bijvoorbeeld ergens als engel rond te zweven. Maar daar kon ze niet in geloven. ‘Dood is dood.’ Nee, ze was niet bang voor de dood zelf, maar alleen voor het proces van lijden en ontluistering dat daaraan vooraf zou gaan.
Tenslotte: had ze behalve dat ze uit het leven gehaald had wat erin zat nog troost nodig? Ja, en die troost was er ook. Hoe ziet die er dan uit? Haar zus stuurde na het fatale bericht een roos, en beloofde dat iedere week te doen, en telkens een roos meer. Als ze veertig zou worden, zou ze ongeveer op evenzoveel rozen staan, en dat heeft ze inmiddels gehaald. Dat is de enige troost, die in deze NCRV(!)-uitzending doorklonk. Het is een troost bij het leven – in sterven heb je toch geen troost meer nodig?!
Voordat ik het zag, was ik van plan in te zetten met Kuiterts verzekering, dat de dood een ‘religion making characteristic’ is. Weerspreekt dit programma dat niet? Als we zien hoe zuiver en invoelend Geert Mak in De eeuw van mijn vader het overlijden van zijn ouders beschrijft, zonder de vraag naar leven aan gene zijde van de dood, naar de waarheid van het christelijk geloof in de geborgenheid bij Christus zelfs maar te stellen – impliceert dat niet, dat zelfs de dood ons niet meer dwingend confronteert met de vraag naar God?
Het huidige levens- én doodsgevoel
Er is in de afgelopen eeuw het nodige veranderd, en het heeft invloed op ons aller staan in het leven. Het meest in het oog lopend is wel dat de dood in één generatie een eindweegs is teruggedrongen, en met name ook uit huis is verdwenen. Dat laatste is letterlijk bedoeld: niet alleen is de kindersterfte – Goddank – sterk afgenomen, maar ook trekken ouders niet meer bij hun kinderen in. De dood is daardoor voor kinderen een vreemde geworden. Mensen nemen hun jonge kinderen niet mee naar de begrafenis van oma, want dat zou te belastend zijn. Ze moeten een onbezorgde jeugd hebben. De vraag hoe goed dat is: een onbezorgde jeugd, zonder de schaduw van de dood, wordt kennelijk niet gesteld.
Veelal onbewust waarschijnlijk heeft men zich aangepast aan een cultuur, die meer en meer diesseitig georiënteerd raakt. Alles cirkelt om het werken, dat is: het scheppen van de mogelijkheden om het eigenlijke doel van het leven te kunnen realiseren, namelijk carrière maken en vooral ook genieten. Ph. Ariès heeft laten zien, hoe na eeuwen van vertrouwd-zijn met de dood – mede vanuit het christelijk geloof – de dood weer buiten het leven is geplaatst [2]. Impliceert de reductie van de dood tot enkel einde van het leven niet een onderschatting van de dood, die ons duur komt te staan? Is de dood toch niet – het is een bijbelse wijze van spreken – midden in het leven al een vijand, dat is: een destructieve macht met persoonachtige trekken? Geldt niet, dat het negeren daarvan ertoe leidt dat elders de problemen op een onbegrijpelijke en daarom als irrationeel ervaren wijze de kop opsteken?
Europa heeft er in de voorbije eeuw iets van ervaren. We hebben in de Tweede Wereldoorlog de dood leren kennen als ‘ein Meister aus Deutschland’. Maar de dood zat al eerder, dieper in onze cultuur. Ik denk aan Modris Eksteins’ boek Rites of Spring (in Nederlandse vertaling: Lenteriten). De ondertitel geeft aan dat het gaat over de Eerste Wereldoorlog en het ontstaan van de twintigste eeuw. Het boek zet in met … een uitvoerige weergave van de première van Strawinsky’s ‘Le sacre du printemps’, in Parijs 1913, en de reacties erop in de pers. In dat ballet zijn dood en leven volstrekt met elkaar verweven, en het leven bergt de dood in zich. Eksteins stelt, dat de Eerste Wereldoorlog niet in 1914 uitbrak, maar bij de première van dit ballet. Het is kenmerkend voor hoe de twintigste eeuw zich zou ontpoppen, aldus Eksteins. Die Eerste Wereldoorlog ging men argeloos binnen, als zou het ‘ein frischer, fröhlicher Krieg’ worden. Eksteins presenteert ook de vlucht van Lindbergh over de Atlantische Oceaan als een spiegel van die tijd. Het was een waagstuk, dat hij met de dood had kunnen moeten bekopen. Maar hij haalde het, en werd door een uitzinnige menigte als een held binnengehaald, en wéér valt de combinatie van doodsverachting en verheerlijking van het leven op. Bij de Nazi’s komt het ook weer terug: verheerlijking van ras en leven – en doodsdrift (de doodskoppen op de SS-uniformen). Ik heb uit dit boek overgehouden, dat de twintigste eeuw nog het optimisme van de vooruitgangsidee volhoudt, maar in een diepere laag weet dat het niet waar is – en een spel speelt met dood en leven, dat eerst beperkt lijkt tot het toneel, maar allengs meer en meer gruwelijke werkelijkheid wordt. In de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog komt de jong overleden joodse denker, Franz Rosenzweig (1886-1929), tot het inzicht, dat alle menselijke kennis bij de dood haar vertrekpunt heeft [3].
Intussen lijkt dat alles vergeten. We leven in West-Europa in de schijnwereld van het ‘oneindige leven’. Maar daarin is niet alleen de dood de complicerende factor, de stoorzender, ook het genieten zelf kan geenszins bevredigen. Een dertig jaar geleden hebben studenten van een filmacademie een eindexamenwerkstuk gemaakt door een veertig STER-reclamespots achter elkaar door één en dezelfde groep mensen te laten spelen. De titel was aantrekkelijk: ‘Het genieten’. Het zien verveelt echter gruwelijk, na vijf minuten al begint het gemor. ‘We amuseren ons kapot’, is de titel van een bestseller over onze genotcultuur.
Wie de dood negeert, verspeelt het leven. Daarom zoeken mensen ook de ultieme kick door rakelings langs de dood te gaan: bungy-jumpen, trein-surfen, russische roulette, XTC. Wie het bijbels spreken over dood en leven ontloopt, om te kunnen genieten – wie zo het leven wil vasthouden, die verliest het.
Zo meen ik er iets van te begrijpen wat het met zich meebrengt, dat de dood naar de rand van de samenleving is verbannen, en waarom we vechten wat we kunnen om hem nog verder terug te dringen. Niks verlangen naar heengaan – behalve wanneer je eenmaal definitief in het verpleegtehuis bent beland. Maar dan nòg niet: verlangen náár, maar eerder: van alle ellende en ontluistering àf te zijn. De dood is een zwart gat geworden, dat alle leven, alle toekomst in zich wegzuigt.
Intussen vraagt de leegte om vulling. Daarom komen in de samenleving rond dood en begrafenis nieuwe rituelen op, zoals ballonnen oplaten enzovoort, maar wáág het niet te de vraag te stellen wat de zin ervan is. Het is volstrekt ongepast te vragen of er enige werkelijkheid aan beantwoordt. Het ritueel zelf is de zin, en vaststaat dat de overledene indien ergens, dan toch hoe dan ook goed terechtkomt. Dat openbaren ons de Bijna-dood-ervaringen (BDE’s), met licht en warmte en een vriendelijke oude man, zoals beschreven door de bekende Zwitserse psychiater mevr. E. Kübler-Ross. Zeker, er zijn ook andere – angstwekkende – BDE’s, maar die doen even niet mee. Angst wordt collectief weggemasseerd.
Ver van ons reformatorische bed?
Hoe ver is dit alles bij ons (sterf)bed vandaan? Nee, dan gaat het me niet om de theorie, maar om de praktijk, niet om onze ervaring van de dood, niet om hoe het ‘werkt’ bij het naderen van de dood – dat laat ik nadrukkelijk buiten beschouwing –, maar: hoe is het in het geleefde leven zelf?
Nu, één van de meest geciteerde bijbelwoorden in dit verband is wel: ‘Het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel…’ (Hebr. 9,27). Die woorden hebben een zware slagschaduw geworpen op veler leven. Altijd hangt er een soort zwaard van Damocles boven je hoofd: ben je bereid te sterven? Kùn je hier sterven? Maar – hoe vaak klinken deze woorden nog? Verschrikt de hel nog, en verkwikt de hemel? In preken uit Gereformeerde Bondskring en uit de Christelijke Gereformeerde Kerken – zo is uit onderzoek gebleken – neemt de functie van de dood en het oordeel als aanjagers van angst en zó als stimulans om God te zoeken nadrukkelijk af. Mogelijk ligt het toch nog wat anders in de uiterste rechterflank van het bevindelijk-gereformeerde volksdeel? Daar functioneert de dood in de prediking toch nog altijd als schrikbeeld, vanwege de ontmoeting met God, dat is: het oordeel. Ik besef terdege, dat hoe het werkelijk is zich ten diepste aan mijn waarneming onttrekt, maar de overlijdensberichten in het Reformatorisch Dagblad geven mij vaak de indruk van een vorm van omgang met de dood, die het hele leven platslaat, waar geen perspectief van uitgaat – en dus ook geen heiliging in de zin van: bron en stimulans van levenskunst. Dat is ook niet zo vreemd. Met een constante dreiging is niet te leven, en je ziet daarom dat de natuur sterker is dan de leer en zich ontwikkelt lós van de leer. Als je even verder bladert ben je bij de pagina’s met de nieuwste auto’s of met lekkere recepten. Ook hier wordt het leven vermoedelijk goeddeels geleefd zoals het komt. Met een slecht geweten? Och, het slijt… In de praktijk verschilt het huidige geleefde gereformeerde leven misschien niet eens zoveel van: ‘laten we eten en drinken, want morgen sterven we!’ Zijn ook wij niet – mèt de bewegingen in onze cultuur mee – hedonistisch geworden?!
Het is ontegenzeggelijk, dat flarden – of zijn het al kernen?! – van het moderne levensbesef ook doorsijpelen en doorwerken in hoe gereformeerde christenen vandaag in de wereld staan. Dat maakt het des te nodiger om het huidige levensbesef te wegen en te analyseren. Veel daarin is zo vanzelfsprekend, dat we niet door hebben, hoe anders ook wij zijn in vergelijking met vorige geslachten. En – als we het niet doen kan het zomaar ècht de kern van ons hart worden, dat is de gevaarlijkste vorm van secularisatie die er is. Het belangrijkste lijkt mij te zijn, dat het eigen subject ook bij reformatorische christenen het verborgen vaste punt vormt. Onder de buitenkant van een bezig-zijn met de eigen verlorenheid cirkelen we reddeloos om onszelf. Is onze grootste vraag niet die van mijn eindigheid, of ook: mijn voortleven?!
Midden in het leven
De vraag van de dood – als we het niet uit de Bijbel wisten zouden filosofie en ook de sociologie het ons kunnen leren – is de vraag naar het leven. De dood beheerst het leven, en als we over de dood spreken, spreken we over het leven, mijn leven. Het gaat onontwijkbaar over onszelf, al moeten we onze gewiekstheid om vluchtroutes te vinden niet onderschatten. Het kan zomaar, dat we nog erin slagen onszelf buiten schot te houden. Nadere kennismaking met moderne benaderingen van de dood acht ik vruchtbaar, omdat ze ons laten zien, dat wegstoppen geen zin heeft. Niet echt lukt. We zullen verder moeten komen. Het is echt te weinig als we alleen weten: ‘Het is de mens gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel…’ (Hebr. 9,27). Die tekst zegt ook iets anders, en vooral méér dan er veelal aan ontleend wordt. Er volgt iets op. Of beter – het is een terloopse opmerking, die de apostel nodig heeft om zijn eigenlijke punt te maken: zoals de mens één keer leeft en één keer sterft, zo en daarom hoeft Christus niet verschillende keren te sterven voor onze zonden – zoals de dierenoffers in tabernakel en tempel – , maar offert Hij Zich éénmaal. De apostel legt niet een soort algemene ernst – een ‘memento mori’ – over het leven heen, maar hij troost. In het tweede hoofdstuk van deze brief aan de Hebreeën had de apostel al gezegd: ‘Daar nu de kinderen aan bloed en vlees deel hebben, heeft ook Christus op gelijke wijze daaraan deel gekregen, opdat Hij door zijn dood hem, die de macht over de dood had, de duivel, zou onttronen, en allen zou bevrijden, die gedurende hun ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd waren.’ (Hebr. 2,14v) Dat zijn noties, die veelal onderbelicht blijven of eenzijdig geïnterpreteerd worden: ‘hij, die macht over de dood heeft’ en ‘gedurende ons ganse leven door angst voor de dood tot slavernij gedoemd zijn’…
Alleen al deze plaatsen uit de brief aan de Hebreeën zijn voldoende om vanuit onze hedendaagse omgang met de dood – en onder dat kopje neem ik moderne filosofische benaderingen als uitdrukking van het huidige levensbesef én de praktijk onder ons samen – te vragen wat er in de loop van vele eeuwen kerkgeschiedenis teloorgegaan is. Ik stel me voor in drie bewegingen terug te gaan, en ik doe dat omdat ik hoop langs die weg er enig zicht op te krijgen wanneer bepaalde beseffen en/of inzichten zijn weggesleten, en waarom. De eerste beweging brengt ons aan het begin van de nieuwe tijd, de achttiende eeuw. Ik zet in bij Bach, in de lijst van zijn tijd, en vraag waarom we niet direct aansluiting kunnen vinden bij de vroomheid die uit zijn cantates en dergelijke spreekt. Wat is er sindsdien gebeurd? Vervolgens ga ik terug naar de Reformatie, Luther met name, om te zien of de confrontatie van Bach en Luther ons wat oplevert, en vooral: verder brengt. Ten slotte ga ik terug naar de Schrift met al die vragen, en vraag wat we allemaal hebben laten liggen. Die beweging verschilt uiteraard van de beide eerste, omdat het niet maar een historische beweging alleen is, maar we ons begeven naar de bron. En toch zijn het drie bewegingen, want ten eerste kwamen ook Luther en Bach bij deze bron vandaan, en bovendien is de Schrift zelf niet tijdloos, en al helemaal niet zonder ervaring van mensen, maar wil vanuit de bestaanservaring van mensen verstaan worden. Als ik deze weg volg, is het dus in de verwachting, dat deze benadering ons bij de Schrift als levensboek brengt.
Eerste beweging: naar Bach en weer terug
Ik ga om te beginnen naar Bach, en dan heb je het maar voor het oprapen: ‘Komm, du süße Todesstunde.’ Nee, dat is geen taal van iemand die suïcidaal is, van een jonge Werther met zijn lijden, maar van iemand wiens verlangen is ‘Christus zu umfangen’. Het is in nauwe aansluiting bij en vaak met een beroep op Paulus: ‘ontbonden en met Christus te zijn is verreweg het beste’. Dat wordt gezegd, niet bij de intake in het verpleegtehuis, of als de dokter je het onheilsbericht geeft, maar middenin het leven.
Het is een ander levensbesef. Wat is er gebeurd tussen Bach en ons? We vinden zijn muziek prachtig, en van zijn teksten worden mensen ‘haast gelovig’ (zoals mijn vrouw en ik enkele jaren geleden na afloop van een uitvoering van Bachs ‘Trauerkantaten’ – in de Beurs van Berlage! – enkele mensen tegen elkaar hoorden zeggen), maar we bevinden ons met ons hart inmiddels heel ergens anders.
Waarom spreekt Bach dan toch aan, ook al ‘heb je niets met het geloof’? Ik denk, omdat zonneklaar is, dat we niet slechts weergaloze muziek horen, maar ook echte, authentieke geloofsvertolking. In de Passionen wisselen bijbeltekst en koralen elkaar af, als Woord en antwoord. ‘Leggen wij ons bij Christus neer, in zijn dood begraven…’ Het roept heimwee op. We beseffen ineens dat we iets kwijt zijn, en er zelfs de antenne voor verloren hebben.
Ik denk dat het met Bach voor moderne mensen anders is als met bijvoorbeeld het Deutsches Requiem van Brahms, geliefd bij christelijke oratoriumverenigingen. Dat is enkel bijbeltekst, en geen koraal, geen geloofsantwoord dus. Hoor ik verkeerd, als ik de indruk krijg, dat de muziek pas echt, innig wordt, bij Psalm 39: ‘Herr, lehre doch mich, daß ein Ende mit mir haben muß, und mein Leben ein Ziel hat, und ich davon muß…’? Mij bekruipt steeds weer het gevoel, dat het luide ‘Aber des Herrn Wort bleibet in Ewigkeit’ en ‘Denn es wird die Posaune schallen’ de innerlijke twijfel niet kan verbergen, maar eerder overschreeuwt. Het valt vooral op, dat Christus in het Deutsches Requiem slechts in de marge voorkomt, en niet – zoals overal bij Bach – centraal staat als de voor onze zonden Gekruisigde en Opgestane.
Dat brengt ons op een belangrijk spoor. Tussen Bach en Brahms is weinig overgebleven van het verlangen naar Christus en de zekerheid van het geborgen-zijn in Hem, die om onzentwil in de diepste dood is ingegaan. De diepste problematiek is niet langer die van de schuld en de eeuwige dood, maar die van de eindigheid van dit leven. Maar de toegang tot de troost van het Evangelie ligt dáár: bij onze reddeloze verlorenheid, bij de eeuwige dood. Omdat die toegang in het Deutsches Requiem ontbreekt, komt alles in de lucht te hangen. Daarom – vermoed ik – overtuigen de schriftwoorden, die van opstanding en eeuwig leven spreken, de mens van de 19e eeuw niet meer – en moet de componist naar ‘special effects’ grijpen. Voor mij is Brahms overtuigender en echter in zijn wereldlijke liederen dan in het Deutsches Requiem.
Welke dood zit ons hoog?
We zijn in onze cultuur het nodige aan christelijke omgang met de dood kwijtgeraakt. En het is geen begaanbare weg dat terug te halen, want het gaat niet om brokstukken, maar om de kern. Wel kan het goed zijn om te kijken wat we kwijtgeraakt zijn, en waarom.
Daarom – Bach herhalen kan niet. Want hij leefde in een tijd van opkomende Verlichting, geboren uit de twijfel over de waarheid en vooral ook over de kracht van het christelijk geloof. Hadden de godsdienstoorlogen met hun spoor van dood en verderf niet het échec van het christelijk geloof als vormgever van het leven aan het licht gebracht? Bachs muziek weet daarvan, overschreeuwt het niet, maar stelt er nog één keer het christelijk geloof tegenover. Het is volstrekt echt. Maar het kan niet herhaald worden. Wat toen een antwoord was, is het vandaag niet vanzelfsprekend nog.
Maar – waarom is Christus uit het centrum van onze omgang met de dood verdwenen? Die vraag laat zich niet gemakkelijk beantwoorden. Misschien heeft het ermee te maken, dat in Bachs cantates ook iets onderbelicht blijft, dat echter evenzeer bijbels is: de dood als ‘zwart gat’, bijbels gesproken: als wegsterven uit de gemeenschap met God. Het christendom is – naar een woord van Nietzsche – platonisme voor het volk geworden. Er wordt over sterven wel gesproken alsof we zó kunnen doorlopen. Dat is dan kennelijk wat bij Philo Ongering is blijven hangen: christelijk sterven is voortleven. De mens heeft een onsterfelijke ziel – maar hoe bijbels is dat? Luther vertelt ons even eenvoudig als diepzinnig waarom het met de dood niet uit is: ‘God spreekt met ons in onze taal en in menselijke woorden. Nu weet God dat ons leven vergankelijk is. Maar Hij spreekt niet tevergeefs. Hij praat ook niet de taal van koeien en ezels om naar hen om te zien. Hij spreekt alleen met mensen. Welnu, iemand met wie God praat, hetzij in toorn of genade, die is zeker onsterfelijk. De persoon van God en zijn Woord kwalificeren ons als zulke schepselen met wie God in eeuwigheid en onsterfelijkheid spreken wil’ [4]. Maar dat is een zaak van geloof, en niet van aanschouwen… Staat de vanzelfsprekendheid van een voortbestaan over de dood heen een echt geloof in het ongehoorde: ‘Ik ben de opstanding en het leven’ niet veelmeer in de weg?
Met eerbied gesproken: Nergens geeft het Nieuwe Testament de indruk dat Christus is gestorven met de gedachte dat sterven meevalt, omdat het doorgang is naar het eeuwige leven, of ook, dat de dood niet langer dan drie dagen zou duren, maar in het besef dat Hij de ‘eeuwige dood’ inging, het niets van Gods oordeel in stierf. De verberging van Gods aangezicht is bitterder dan de dood, weten de Dordtse Leerregels. Dàt is wezenlijk sterven. En het raakt aan de moderne omgang met de dood. We lopen niet zomaar door, maar zien in een donker gat. De teksten van Bach, waarin het lijkt, alsof voortleven na de dood voor hem vanzelfsprekend was, roepen wel heimwee op, maar ze laten geen ladder neer, met behulp waarvan mensen vandaag er opnieuw in kunnen binnengaan. Daarom moeten we achter Bach terug – om opnieuw die toegang te vinden.
Tweede beweging: naar Luther en weer terug
Ik ga daarom in een tweede beweging terug naar de Reformatie, met name Luther. En ik neem die vraag mee, of en zo ja, hoe zij wisten van de dood als werkelijkheid, en als niets. Als verschrikking, zoals dat in onze moderne tijd bij niet de minste denkers gethematiseerd wordt.
Luther groeide op in de geestelijke wereld, zoals we die kennen van de schilderijen van Jeroen Bosch. Voor ons is dat een vreemde wereld geworden. Toen we met onze kinderen een aantal jaren geleden een museum in Brugge bezochten, alwaar de nodige schilderijen van Bosch hangen met daarop de hel afgebeeld, reageerden ze: ‘Het lijkt wel Walibi!’ (Misschien wel, omdat ze daar nooit geweest waren…) Maar in die tijd waren duivels, pijniging, vagevuur of purgatorium, etc. stuk voor stuk ervaringsrealiteiten in die zin, dat allerlei verschijnselen en ervaringen van daar uit geduid werden. Men ervoer het werkelijk zó als Luther in zijn lied zegt: ‘Midden in het leven zijn wij door de dood omgeven.’ Duivel en dood liggen vlak bij elkaar, want de duivel regeert in de hel.
Luther haalt de dood weg uit een uitbundig gestoffeerde metafysische ‘Hinterwelt’, en betrekt die op het leven, op de aanvechting, op de diepste wortel daarvan: het besef reddeloos verloren zondaar te zijn. Hij ontkent niet dat de hel bestaat, en ziet ook de duivel in heel concrete dingen aan het werk; hij reduceert de theologie dus niet, maar concentreert zich op wat nú gezegd kan en moet worden. Luther heeft niet uit vrije hand een andere theologie uitgeprobeerd, maar is doorgestoten naar de diepte van het oordeel over ons leven. Het oordeel over ons leven kan niet alle kanten uit, het is reeds geveld, in Christus’ kruis. De vloek ligt op Hem, en voor wie in geloof vlucht naar de Gekruisigde ontspringt aan dit kruis het leven.
Als geen ander heeft Luther de ‘theologie van het kruis’ beoefend, het ondergaan van de godverlatenheid. Men wordt een theoloog – niet door te denken, en hele bespiegelingen te houden, maar door te leven, nee – veelmeer door te sterven, door verdoemd te worden. Het is de aanvechting, die ons leert op het Woord te letten. ‘O große Not, Gott selbst ist tot, er ist am Kreuz gestorben.’ Dat Lutherwoord is opgepakt door Hegel. Het raakt aan onze moderne nihilistische doodsbeleving.
Ik meen, dat we hier achter Bach om, of beter toch: door Bach heen, bij een bron, een oerervaring, komen, die – en dat is belangrijk – aan de oorsprong van onze eigen traditie staat. We behoeven niet hijgerig bij hedendaagse denkers leentjebuur te spelen, nieuwe ideeën op te doen, maar we kunnen eenvoudig te rade gaan bij hoe Luther een nieuwe wijze van omgaan met de vragen vond. Hij ging terug naar de Schrift, maar dan met heel zijn hart, tastte in een ongekende vrijheid – de vrijheid van de Geest – de woorden af, om dan God en de dood dicht bij elkaar te zien en te houden – en zó het leven te winnen.
Een nieuwe omgang met de dood
Ik geef twee voorbeelden van die nieuwe manier van spreken over en omgang met de dood, die we bij Luther aantreffen.
Ik zal nooit de schok vergeten, toen ik voor het eerst las wat Luther, bij het horen van de ernstige ziekte van een medereformator, via Melanchthon aan hem schreef: ‘Ik gelast je op te staan van je ziekbed in de naam van Jezus Christus.’ Voor ons is dood iets onvermijdelijks, het einde van het leven. ‘Laten we vooral de ars moriendi oefenen.’ Maar Luther brengt een bijbels element in: ‘Ben je nu helemaal?! Jij sterft niet, je hebt je veel te gemakkelijk neergelegd bij de dood, want die is onaanvaardbaar voor de voortgang van Gods Rijk!’
Toen zijn einde nabij kwam, heeft Luther zich wel zeer plastisch uitgedrukt aan het adres van zijn tegenstanders: ‘De maden zullen mij opvreten, maar mijn leer zal jullie opvreten.’ Zo kun je alleen spreken als je er iets van begrepen hebt, dat in deze wereld, waarin het leven niet anders is dan een gestadige dood, het leven van Christus onder de oppervlakte van de dood zich baanbreekt – precies zoals in de winter onder de grond en in de takken de hoogste activiteit heerst.
Het zijn twee momenten uit Luthers leven, die allebei duidelijk maken, dat het referentiepunt van zijn leven niet in zijn bewustzijn – de vraag van zijn persoonlijk voortbestaan over de dood heen – lag, maar ècht buiten hem, in Christus. Het komt ook naar voren in zijn ‘geestelijk testament’, het briefje dat na zijn dood gevonden werd, en waarin Luther spreekt over het Woord van God in vergelijking met menselijke wijsheid en ervaring. Het reikt in kracht en diepte altijd verder dan wij peilen.
Dat is trouwens fascinerende lectuur: de ‘testamenten’ uit de tijd van de Reformatie. Het was de tijd, waarin sterven nog een publiek gebeuren was. Men wist dus, dat het testament niet voor intern gebruik was. Niettemin blijkt in de manier waarop men met de dood – en daarmee met het leven – omging de kracht en de waarheid van de Reformatie. Ze maakten die testamenten niet voor zichzelf, maar met het oog op de weg van de kerk – en het volk. Je ziet aan die testamenten, dat ze echt waren weggebroken uit een bestaan, dat rondjes cirkelt om zichzelf. Er is geen sprake van onderschatting van de dood, of ook: van verwaarlozing van de vragen van het innerlijk. Het extra nos betekent werkelijk, dat het centrum van je leven naar buiten jezelf verlegd is. Het is metterdaad ingelijfd zijn in Christus, en daarom dan ook niet verengd, tobberig, egoïstisch leven en sterven. Nee, het is leven uit die grote omkering van dood en leven, die in Christus in deze wereld is ingegaan, en als belofte met ons meetrekt en ons overstijgt.
Derde beweging: naar de bijbel en weer terug
Waarom nog een derde beweging: achter Luther terug naar de Bijbel? Dat is, omdat we vandaag met de handen kunnen tasten hoezeer leven en dood samenhangen, en hoezeer de dood ons hele staan in het leven, onze ethiek ook, tot in het hart raakt. Met het oog daarop gaan we nu door Bach en Luther heen terug naar de Schrift. Als ik de bijbelwoorden, waar ik in de loop van de tijd wat naar gekeken heb, langsloop, denk ik: ‘We hebben een heleboel bijbelse kritiek en kracht laten liggen.’ De één heeft vooral gehoord, dat de dood het loon van de zonde is, en dat het de mens gezet is eenmaal te sterven en daarna het oordeel. De ander, dat sterven voortleven bij God is. Maar het leven heeft zich daaraan voorbij ontwikkeld. En dat heeft er weer toe geleid, dat we bepaalde bijbelgedeelten wel lazen, maar dat ze niet aankwamen, omdat ze niet pasten in onze kaders. We hoorden er alleen in, wat we wèl konden plaatsen, zonder te beseffen, dat we misschien wel de kern ervan misten.
De dood in het Oude Testament
De dood is in de bijbel – het Oude Testament – allereerst een macht die aan alle kanten het leven bedreigt. In Genesis 3 geeft de intensieve vorm – ‘de dood sterven’ – het oordeelsaspect aan, maar dat oordeel wordt in datzelfde hoofdstuk over heel het leven uitgelegd. Van meet af aan stelt de HERE tegenover deze dood zijn belofte van leven, en in geloof noemt Adam zijn vrouw Eva, moeder aller levenden. Het is alles niet statisch, maar hoogste dynamiek – strijd. De vloed van de dood komt onweerstaanbaar op, en wordt slechts teruggedrongen door Gods ingrijpen. De HERE is de bondgenoot tegen de dood.
Daarom spreken de psalmen op veel plaatsen van de dood, en dan gaat het over ziekte, vijanden, en andere concrete vormen van godsverlating als gevangenschap, onderdrukking, ballingschap. Omdat de HERE leeft, en de dood in al zijn facetten terugdringt, mag je je op Hem beroepen. De levende looft Hem (Jes. 38; Psalm 115). Dat is niet plat: als je sterft is het uit. Het is een appèl op de HERE, die leven is en leven doet.
Als we in Genesis 25,8 lezen dat Abraham van het leven verzadigd was, wil dat niet zeggen dat hij eruit gehaald had wat erin zat. Hij is vreemdeling gebleven. Is het niet typerend, dat Jacob bij zijn naderende sterven zijn zonen met nadruk op het hart bindt, dat hij niet begraven wil worden in één van de doodshuizen van Egypte, waar het leven geacht werd voort te gaan, maar met grote klem vraagt dat zijn beenderen in Kanaän begraven worden, verzameld tot zijn vaderen. De joodse filosoof Ernst Bloch heeft met goed recht daarin een fel en principieel protest tegen het onsterfelijkheidsgeloof van Egypte gezien. Dat verzoek van Jacob is niettemin heel iets anders dan: uitgestrooid worden over de Maas, onder de Erasmusbrug. Het is: niet voor altijd verwaaien, maar je botten als onderpand laten begraven in het land, dat God je beloofd heeft, en uitzien naar de toekomst. En: zegt het niet het nodige over Kanaän, over de verwachting van het Oude Testament, dat het eerste stukje van het beloofde land, dat Israël in handen krijgt een … grafspelonk is? Het is niet vanuit een platonisch denken, maar vanuit het geloof in God-die-de-doden-opwekt, dat Jezus tegen de Sadduceeën zegt: Als God zich de God van Abraham, Izaäk en Jacob noemt, houdt dat in dat zij voor Hem leven: ‘Hij is niet een God van doden, maar van levenden, want voor Hem leven zij allen’ (Mk 12,18-27).
Wie in het Oude Testament slechts zijns-uitspraken – je leeft of je bent dood – zoekt, komt tot de conclusie, dat het Oude Testament op vele plaatsen geen verwachting over de dood heen koestert. Ik meen, dat het anders is: er is in het Oude Testament geen mogelijkheid over leven te praten op een platoonse manier, als een rustende werkelijkheid, maar de mens wordt getekend als levend tussen de fronten van het rijk van de dood en het rijk van het leven. Dat speelt alles mee, als Mozes Israël de dood én het leven voorhoudt, als twee concrete manieren van leven.
De dood in het Nieuwe Testament
In het Nieuwe Testament wordt dit geradicaliseerd. Dat is iets anders dan: gespiritualiseerd. De uiterste concreetheid, waarmee het Oude Testament over de dood spreekt wordt niet terzijde gesteld. Er is geen sprake van blikverenging of van reductie. Integendeel.
Weergaloos is wat we lezen in Romeinen 5. ‘De dood heeft als koning geheerst van Adam tot Mozes’ (vs. 14). De dood is een macht, die alles aan zich onderwerpt. Dáárom is dit leven ‘een gestadige dood’. Maar net als in Hebreeën 9,27 vormt zo’n zinnetje geen eindpunt, maar is het de opmaat van het ongehoorde: ‘Want, indien door de overtreding van de ene de dood als koning is gaan heersen door die ene, veel meer zullen zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en als koningen heersen door de ene, Jezus Christus’ (vs. 17). Daar treedt – deftig gezegd – een subjectwisseling op. De dood heerste als koning. We doen er goed aan ons te realiseren wat dat inhoudt. Het wil zeggen, dat alles onder het voorteken van de dood staat. De dood hééft het laatste woord. Het is het ‘zwarte gat’ dat alles naar zich toezuigt. Men kan dat vandaag ervaren als uit het leven halen wat erin zit, maar de bijbel noemt het ‘dood’. De dood regeert immers zó, dat we geen idee hebben van wat zich erom en erin afspeelt, namelijk dat er sprake is van een hoogst actief dood-zijn, door de zonden en de misdaden (Efez. 2,1-10). Máár ‘zij, die de overvloed van genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en heersen als koningen door de ene, Jezus Christus.’ Met andere woorden: het echte persoon-zijn ontstaat eerst daar, waar men in Christus aan de heerschappij van de dood onttrokken is.
Het nieuwe leven, en daarmee de ethiek, ontspringt aan dit zicht op dood en leven. Als de dood niet langer als koning heerst, als wij voor het eerst wij worden, bevrijd uit de slavernij van de zonde, als er vrucht van de Geest aan ons groeit – dan is een ander leven aan het licht gekomen. ‘Wij weten, dat wij uit de dood zijn overgegaan in het leven, omdat wij de broeders liefhebben.’ (1 Joh. 3,14) De liefde kent geen vrees voor de dood als oordeel van God. De liefde weet, dat alleen het oordeel van God in Christus telt, en dat niets ons kan scheiden van de liefde van God in Christus. De liefde vreest daarom niet de schade van de eigen positie, het eigen hachje, maar stapt af en helpt. Die Barmhartige Samaritaan is Christus, en wie in zijn dood en opstanding is ingelijfd gaat zijn beeld vertonen. ‘Wij weten, dat wij uit de dood zijn overgegaan in het leven, omdat wij de broeders liefhebben.’ De wortel van de ‘angst voor de dood’ is weggenomen, het echte leven komt vrij.
Omgang met de dood als levenskunst
Het zijn deze beseffen die – vooral in de 19e eeuw – zijn weggesleten. De vraag naar het heil werd versmald, en zoveel – zo weinig! – we geloofden, zoveel kregen we ook. Een God, die er is om onze wensen te voldoen, een Christus, die we niet toelaten bij de dood die in volle hevigheid en alle concreetheid ons regeert – ze verbleken. De dood is enkel mijn dood, dat wil zeggen het probleem van de eindigheid van mijn leven, en voor reformatorische christenen dan nog: het einde van de ‘genade-tijd’. Immers, ‘zoals de boom valt, zo blijft hij liggen’ (Pred. 11,3). Is het woord van Christus wel echt tot ons doorgedrongen: ‘De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen moet verheerlijkt worden. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, indien de graankorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij op zichzelf; maar indien zij sterft, brengt zij veel vrucht voort. Wie zijn leven liefheeft, maakt dat het verloren gaat, maar wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren ten eeuwigen leven’ (Joh. 12,23-25). De graankorrel sterft, en er is – onderstreept de apostel in 1 Kor. 15,35-44 – geen ongebroken continuïteit tussen zaad en vrucht. Wie in het geloof de zekerheid zoekt, dat we op de een of andere manier voortleven, zoekt zijn of haar leven te behouden. De belofte van het eeuwige leven heeft in de Schrift zijn kern echter niet in de continuïteit van ons bewustzijn, maar in de zekerheid dat God voltooit wat Hij begon. We bouwen niet enkel voor dìt leven onze hoop op Christus. Het nieuwe, op zonde en dood herwonnen leven door de Heilige Geest wordt bewaard op een wijze, die ons denken te boven gaat. We moeten ons leven ‘haten in deze wereld’, zegt Jezus, dat is: de continuïteit niet van ons uit – dus ook: in het bewustzijn – proberen vast te houden. Dat is geen zaak van innerlijkheid alleen, van denken, van het hart – het raakt ook het handelen. Waar we cirkelen om ons voortbestaan over de dood heen, zal ons handelen onherroepelijk onszelf zoeken. Waar we de overwinning van de dood vinden in precies het bevrijd worden vàn het cirkelen om onszelf tót het leven uit en met en voor God en voor de naaste, is de ethiek niet langer idealistisch in de zin van: ‘zó zou het eigenlijk moeten’. We hebben in de 20ste eeuw gezien dat het zó niet ‘werkt’. De uiterst virulente dood van de 20ste eeuw, tot en met de agressie van vandaag – op seksueel terrein, hooligans – heeft hier alles mee te maken. Als we alles uit het leven willen halen wat erin zit, maar het genieten niet geeft wat het hart zoekt – echte vervulling –, dàn kan en zal de macht van de dood opnieuw zich breed maken.
G.G. de Kruijf heeft gezegd: ‘Onze westerse cultuur is de bejubeling geworden van deze toewending tot het aardse leven, maar met loslating van het perspectief op het eeuwige leven’ [5]. Dat lijkt me geheel juist, maar hoe is het zover gekomen? Ik vrees, dat we de hand in eigen boezem moeten steken. Als de dood alleen maar een dreigende slagschaduw is, die alle vreugde bederft, wat valt er dan te verwijten aan hen, die genieten zolang het kan? Spreken over de dood, dat kan bijbels gezien alleen als spreken over Christus. Want Hij heeft niet alleen in de ondoordringbare muur van de dood de bres geslagen, die de weg naar God en daarmee naar het leven vrijlegt, maar heeft daarmee ook heel de werkelijkheid veranderd.
Het leven dat Hij heeft verworven is niet de eindeloze voortzetting van het ongebroken leven, dat zichzelf zoekt. Dat leven is het nieuwe leven, dat gekenmerkt wordt door geleefde liefde. Willen we ons dat eigen maken, dan kan dat alleen als we niet alleen het ‘antwoord’ kennen, maar ook de ‘vraag’. De eigenlijke vraag van de Bijbel is niet die van mijn eindigheid, mijn sterfelijkheid, maar ligt ervóór. Het is de vraag hoe ik ooit zal kunnen opstaan uit de diepste dood, de dood door de zonden en de overtredingen. Waar we die vraag gaan stellen, kunnen we ook met nieuwe oren het antwoord horen. Dat is niet: ‘goed nieuws, je kunt doorlopen!’ Het is veeleer: ‘Wees blij: je blijft niet zoals je nu bent, maar wat er aan leven in jouw dood is openbaar geworden, zal straks volle werkelijkheid zijn.’ ‘Daarom stellen wij er een eer in, hetzij thuis, hetzij in den vreemde, Christus welgevallig te zijn’ (2 Kor. 5,9).
- Jacqueline van der Waals, Gebroken kleuren. Bloemlezing uit de gedichten van Jacqueline E. van der Waals, Nijkerk z.j. (15e druk), 90.
- Vgl. Ph. Ariès, Het uur van onze dood. Duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken, Amsterdam/Brussel 1987, 40v.
- ‘Vom Tode, von der Furcht des Todes, hebt alles Erkennen des All an.’ (Franz Rosenzweig, Der Stern der Erlösung, Gesammelte Schriften II, Den Haag 1976, 3.)
- Geciteerd bij J.T. Bakker, ‘Voorbij de sprakeloosheid’, Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 84 (1984) 12.
- G.G. de Kruijf, Gebruiken en genieten. Een bruikbare onderscheiding in de christelijke ethiek, (Inaugurele oratie Rijksuniversiteit Leiden), Leiden 1994, 9.