God zal het doen

Interview met ds. A.J. Zoutendijk
De jaarserie over de actualiteit en vitaliteit van de gereformeerde traditie nadert zijn voltooiing. Het begon allemaal wat tobberig. Maasland en Oevermans hadden nog wel hoop voor die traditie, maar de zeeën van de twintigste eeuw gingen wel hoog. Vooral Oevermans' artikel over de eeuw van Geert Maks vader liet zien hoe hoog het water stond. Vervolgens kwamen er drie artikelen van respectievelijk W.H. Dekker, W. Dekker en H. de Leede over de kracht van die traditie aan de hand van thema's als het levensbesef, de Schriftlezing en de prediking. Hoewel allen de kracht van de traditie onderkenden, waren zij allen ook meer of minder onder de indruk van de zondvloed van de moderniteit. Deze keer een interview met dominee A.J. Zoutendijk. Zoutendijk is predikant van de hervormde Jacobikerk in de moderne stad Utrecht. Eén van de laatste gereformeerde bolwerken in die stad. Leuk detail is dat het ook het eerste gereformeerde bolwerk ten tijde van Utrechts hervorming was. Hoe schittert het 'goud van oud' in de prediking, zo luidde de vraagstelling. We troffen iemand die niet te veel naar de golven keek.

Existentieel

Je hebt van kinds af aan preken gehoord. Is dat de reden dat je predikant bent geworden?

Nee. Ik heb wel een verlangen gehad om te preken. Dat verlangen lag op de bodem van mijn ziel. Daar sprak ik niet veel over. Ik zei dat ik theologie ging studeren. Dat was om predikant te worden, maar dat laatste hield ik voor me. Mijn ouders hebben me op dit punt geen strobreed in de weg gelegd. Maar ze hebben ook geen druk uitgeoefend. Nee, ik kan geen spannend verhaal vertellen, over hoe ik gedreven of gedrongen werd.

De eerste keer dat ik op de preekstoel stond – ik was 22, nog tijdens mijn studietijd – was in Poortvliet. Als je een aantal tentamens gehaald had, mocht je gaan preken. De dag ervoor was mijn opa begraven. Hoe gek het ook klinkt, ook daardoor dacht ik nog sterker: hier hoor ik. En nu preek ik al meer dan 25 jaar.

Wel is het zo dat de dingen in de loop van de tijd veranderen. Nu bijvoorbeeld ervaar ik het preken nog sterker existentieel als toen. Dat heeft te maken met de gemeente. Je voelt je als predikant ook opgenomen in de gemeente. Daarbij: ze blijven komen!, om naar het Woord te luisteren. Dat besef en het feit dat dat niet vanzelfsprekend meer is, leidt er toe dat ik er zelf ook meer existentieel bij betrokken ben. Maar, de in mijn jonge jaren gehoorde preken hebben zeker ook het verlangen versterkt.

Wie maakten indruk op je?

L. Kievit, in Gouda. Toen was ik al ver gevorderd met mijn studie. Ja, de mooiste preken heb ik in Gouda gehoord. Kievit was een voorman. Als hij preekte, zag je de Here Jezus recht op je afkomen. Dan dacht je: nu is alles goed. Niet sussend of toedekkend, maar door de diepten heen. Ik heb veel liefde ontvangen door die verkondiging. De liefde van Christus. Zoals Paulus zegt: de liefde van Christus dringt ons. Dat voelde je. Het was de toon en de inhoud, de dictie. De moerbeitoppen ruisten. Je merkte dat God bezig was.

Kievit stelde vragen. Niet zomaar vragen van ‘kent u dat?’, maar echte vragen, die wat in je openbraken, en die je meenamen. Ik luister nu nog naar zijn bandjes. Zijn preken cirkelden rond de verzoening. De weg langs het kruis sloeg hij nooit over. Zelf doe ik dat minder, maar zoals hij het deed… dat raakte je.

Kievits kracht lag ook in het narratieve: Wahrheit und Dichtung liepen bij hem door elkaar heen. Op de beslissende momenten vertelde hij een verhaal. Sommige van die verhalen vertel ik nu nog aan de catechisanten. Mondelinge overlevering. Prachtig toch?

Wat ik ook van hem geleerd heb, is het gebruik van kernmetaforen. Licht en donker bijvoorbeeld. Augustinus deed dat ook; dat zijn oermetaforen, die diep en tegelijk toch toegankelijk zijn. Ik herinner me een preek over de goede herder. Dat een mens geen poes is en geen duif; die kunnen zelf wel de weg naar huis terugvinden. Wij mensen zijn schapen; zonder herder kom je niet terecht. Ademloos luisterde je. Zo preken, dat is ‘een kunste, een kunste niet, een gunste’ (Gezelle). Kievit schuwde ook het bekende niet. Hij had geen voorkeur voor onbekende teksten. Juist de kernen van de Schrift wist hij uit te buiten, centrale thema’s kon hij creatief verwoorden.

L. Vroegindewij, uit Delft, was ook een karakteristieke prediker. Een heel ander type mens dan Kievit. Hij had het minder over Jezus, maar de ernst zat er diep in. Dat er wat met je moet gebeuren, dat hoorde je vaak van hem, maar soms zei hij het zo dat je ging geloven dat het kon. Kievit vond ik toch bevrijdender. ‘We hebben geen God die het moet maar die het doet’, was een slagzin van hem. Ze verschilden zeer in stijl maar beiden bogen zich naar je over. Kievit door een vraag en een verhaal. Vroegindewij door breed over de kansel te gaan hangen. Dan begon hij met je te praten.

Veel preken ben ik vergeten. Maar er zijn zinnetjes die je onthoudt. Een predikant citeerde Slauerhoff: ‘Nu weet ik, nergens vind ik vree, op aarde niet en niet op zee; pas aan die laatste smalle ree van hout in zand.’ Dat citaat was bedoeld was om het bestaan zonder God aan te tonen, de leegheid ervan, maar ik werd door zoiets getroffen. Taal kan veel uitrichten.

Vaak kwam ik met veel kritiek de kerk uit. Maar het mooie van die tijd was, dat je er eindeloos met anderen over kon praten, over doorbomen. Zagen. Oeverloos en vrijblijvend kon je het bij anderen kwijt. Eindeloos kritiek leveren. Daarmee hield je het ook weer uit. In zekere zin gaf dat ook weer enige zin aan je kerkgang. Ik heb het getroffen dat er altijd wel een mede-bomer in de buurt was. Mijn kinderen hebben dat veel minder. Dat vind ik een gemis; je moet in je jonge jaren je ook kunnen afreageren.

Eye-openers

Toen kwam de theologiestudie. Je had een beeld van de prediking. Veranderde dat toen?

Er kwamen dingen bij. Ik kreeg vrienden die iets meegemaakt hadden. Dat had ik eigenlijk niet. Sommigen waren uit een diensthuis uitgeleid. Samen met hen ging ik Kohlbrugge lezen. De preken van Kohlbrugge zijn voor mij eye-openers geweest. Daarnaast maakte ik deel uit van een kring die zich bezig hield met de Nadere Reformatie. Maar dat heeft bij mij niet zoveel wortel geschoten. Heel onlangs heb ik nog wel een preek van Smytegelt zitten lezen. Ik stond er echt van te kijken! Dat moet een liefdevolle man zijn geweest. Gemeente, zegt hij in de toepassing, ik zal er nog eens zeven puntjes bijleggen. Niet om de mensen in de gordijnen te jagen. Ook niet om ze over de bol te aaien, dat ze denken dat het wel goed zit, want strikt was hij wel. Maar hij deed het uit liefde. Herken je iets van die zeven punten? Dan is Christus met je bezig.

Wat is voor jou de kern van het predikantschap?

De prediking. Catechese ook, onderricht. Maar vooral de prediking, het overdragen van het geheim, dat ons geschonken is, het allerheiligst geloof.

Is dit ook je visie op het ambt?

Ja, lijkt me wel. Dienaar des Woords zijn. Staan in de bediening.

Heeft het ook je voorkeur, het preken? Meer dan het pastoraat?

Pastoraat wordt nogal eens als een specialisme gezien naast de prediking. Sinds de jaren ’70 is dat een trend aan het worden. Pastoraat als hulpverlening. Pastoraat wordt dan losgemaakt van de bediening van het Woord. Het gaat in alles om ‘de heilige dingen’. Daar moet je dan ook het pastoraat mee verbinden, met die heilige dingen. De staf waarmee geweid wordt is het Woord van God. Dat weiden is het pastoraat.

Bij pastorale trainingen wordt eindeloos herhaald dat je moet luisteren, luisteren, luisteren. Natuurlijk. Maar wat heb je dan vervolgens te zeggen? Ook in het pastoraat gaat het om de kunst van het spreken. Net als in de prediking. En zowel voor het preken als het spreken in het pastoraat is het noodzakelijk om eerst te luisteren. Luisteren is dus essentieel, maar met het oog op het spreken.

Dan komen we nu bij je eigen preektraditie. Kijk je ze nog wel eens in, je oude preken?

Nee, ik moet eerlijk bekennen van niet.

Witte plekken

Ben je veranderd?

Mijn eerste impulsieve reactie is: dat valt wel mee. Misschien wel in de aanpak. Eerst stelde ik altijd van die vragen: ‘Nu zult u wel denken dit’, ‘Nu zult u wel zeggen dat’, en dan wham, kwam er weer een passend antwoord. Ik kan ook nu nog de dingen met aplomb zeggen, maar in wezen zoek ik de nuance. Dan denk ik onmiddellijk: ik zeg dat nu wel zo, maar is het wel echt zo? Dat probeer ik dan ook te verwoorden. Al met al blijft het een oefening de dingen enkelvoudig, ‘straight’, te zeggen.

Inhoudelijk is er ook wel wat veranderd. Het thema van de toe-eigening was in het begin veel nadrukkelijker aanwezig: ben ik een kind van God of niet? Terwijl ik nu, in Utrecht, heel soms denk: ik moet ook nog wat zeggen tot de mensen die niet aan het avondmaal gaan. Het thema van de toe-eigening is vaak gegoten in een bepaald stramien. Een ik-gericht gebeuren dat vermoeiende preken oplevert. Ze monden uit in het ‘toe-nou-gebeuren’: toe nou, zie nu eens af van jezelf! Dat hoorde je zo vaak zeggen, terwijl je werkelijk niet wist wat het betekende. Hoe zeg je het zo, dat mensen niet moe worden maar het spannend gaan vinden?

Wat ook veranderd is, is dat ik nu sterker denk dat er dingen zijn die je als prediker niet hoeft te doen, die moeten we overlaten aan een Ander. Er moet ook iets voor Hem overblijven. Preken betekent ook Hem de ruimte geven, zelf opzij gaan. Uiteindelijk is dat het pneumatische, de bediening van de Geest.

Is dat sterker geworden?

Dat hoop ik. Helemaal zeker ben ik er niet van. In de eerste jaren van mijn predikantschap was er de worsteling om mensen over de streep te trekken. Rond de avondmaalsgang zag je mensen veranderen en daar was je erg bij betrokken. Die thematiek is er nu minder. Vandaag moeten mensen op de been zien te blijven. Er is zoveel verwarring, zoveel druk van het snelle leven. Soms denk ik: die specifieke toe-eigeningsvragen passen meer in een rustiger levenspatroon. De ‘luxe’ om je daar uitvoerig mee bezig te houden hebben wij nu niet meer. Vandaag gaat het heel basaal over blijven of weggaan, geloof of ongeloof. De gemeente heeft toerusting nodig om staande te blijven.

De bediening des Geestes is daarbij onmisbaar. Dat is een geschenk, het overkomt je. Maar je kunt er in de structuur van je preek wel rekening mee houden. Kierkegaard heeft een aantal keren gepreekt. Hij bereidde een preek voor in twee kolommen. In de linker schreef hij alles, de hele preek, uit en in de rechter liet hij grote plekken wit open. Dat was de ruimte voor de inspraak van de Geest.

Vanaf het begin heb ik ervaren, dat je het ‘eigenlijke’ ter plekke zegt. Het stond niet op papier maar het kwam tevoorschijn. Is dat iets van de Geest? Ik geloof het vast, al besef ik dat het ook met psychologie te maken heeft. Ik wil het dus niet mooier maken dan het is, maar witte ruimte moet er blijven.

Wat de Geest doet is het uit Christus nemen en ons meedelen. In plaats van de vraag of het heil wel voor mij is zou ik liever zeggen dat God zo heel veel aan ons kwijt wil. Hij wil geven met bakken vol, maar Hij kan het moeilijk aan ons kwijt. Dat is de vraag. Maar deze vraag is niet de vooronderstelling van de prediking; dat is en blijft de volheid waarvan Johannes zegt dat wij eruit ontvangen genade op genade. Ook al heb ik zelf niet zo veel te bieden (een prediker ‘heeft’ het ook niet altijd), dat besef houdt je bij de les.

Is dat de essentie van de verkondiging, niet de toe-eigening, maar dat God uit Zijn volheid wil schenken?

Ds. Kievit zou zeggen: ik bedien u vandaag het Woord uit … Dat is uitdelen uit de volheid. Ik heb wel eens het onderscheid horen maken tussen aanbieden en aanreiken. Er is eindeloos gediscussieerd over het welmenend aanbod van genade, maar het gaat om het aanreiken: het zo te zeggen dat de mensen het mogen aannemen.

Het zó zeggen. Maar een prediker kan ook al iets aanreiken door de manier waarop hij staat te glimmen. Gelukkig wel. Je houdt het niet voor mogelijk wat de Geest kan gebruiken. Maar bij voorkeur door te spreken. Calvijn zegt het aan het slot van een kerstpreek zo: ‘Er rest ons dus niets anders dan Hem aan te nemen.’ Dat is een woord dat de zegen in zich draagt. Het zou de slotzin kunnen zijn van iedere preek.

Wist je, dat Calvijn vaak ‘ons’ zegt in zijn preken? Een kerkganger zei eens tegen me, je hebt het altijd over ‘ons’. Je moet ook ‘u’ durven zeggen. Dat is natuurlijk zo. Ergens sta je ook aan de kant van God. Dat is dat tegenover. Je bent geen knip voor de neus waard als je dat niet beseft.

Context

Maar je spreekt toch ook namens de gemeente?

O ja. Er zijn altijd twee kanten. Eerst mensen het besef geven van God. Dat besef waren ze ook in Israël wel eens kwijt, als ze dansten rond het kalf bijvoorbeeld. Dan komt Mozes eerst naar beneden, met Gods toorn, die zijn eigen menselijke toorn verre overstijgt. Namens God treedt hij op. En daarna wordt hij middelaar van het volk, dan pleit hij bij God voor hen. Dat moeten we vasthouden als het over het ambt gaat: je bent bemiddelaar en tegenover.

Je houdt wel sterk vast aan het tegenover van ambt en prediking. Dat is opmerkelijk. Want je ziet juist een trend ontstaan van predikanten die aansluiting zoeken bij de ervaring van de gemeente. Deze richting zie je ook in de artikelen van Dekker en De Leede, gepubliceerd in deze serie in Wapenveld.

Tja… om te beginnen komt God ons tégen. Dat is ook een ervaring, maar niet één die wij in huis hebben. Ik heb er geen moeite mee onze ervaringen een plek te geven in de preek, als ze maar niet te gladjes en prettig met God in verband gebracht worden. Als alles past in mijn straatje, blijft het menselijk. Wat van God komt past niet naadloos, dat breekt iets open.

Enige jaren terug was het thema godsverduistering in de mode. Sommigen spraken erover alsof het een natuurverschijnsel was: mist, duisternis – twijfel, vervreemding. Ik denk dat je, bijbels gesproken, de diepste twijfels alleen aan de orde kunt stellen op de bodem van het besef van God. Anders kun je het beter laten. Staande op die bodem kan de klacht en de ontzetting diep gaan. Dan is daar ruimte voor.

Je kunt erg onder de indruk zijn van alle veranderingen in de cultuur, het verschuiven van collectieve ervaringen. Terecht, dat ben ik ook. Maar nog meer ben ik onder de indruk van God die ons zoveel te bieden heeft en die het lang niet altijd aan ons kwijt kan.

God spreekt altijd contextueel, in een bepaalde tijd en cultuur. Daarin mogen wij Hem volgen, proberen op de golflengte te komen van de tijd. Maar de context brengt geen waarheid voort. De waarheid is van God. Dat relativeert onze zenuwachtigheid, of we het vandaag nog wel aan de man kunnen brengen. Uiteindelijk zegt God: jij hebt het wel moeilijk, maar Ik heb al eeuwen voor hetere vuren gestaan. De echte donkerte is niet de tijd waarin we leven maar dat God zoveel kwijt wil en het niet kwijt kan. Daarom ben ik blij, dat de beslissende context waarin God zelf ons plaatst de verkiezing is. We hebben er niet om gevraagd maar er wel van gehoord, dat is verkiezing.

Het lijkt er op dat je niet bepaald bevestigend preekt.

Ja, als God er aan te pas komt, is er altijd een tegenover. Als je dicht bij Jezus komt, wordt hij je vertrouwder en vreemder. Dan krijg je vragen. Niet angstig maar wel: Wie is toch Deze? Hij neemt je mee; dan kun je niet toe met je vertrouwde geloof van gisteren en eergisteren. Toen ik Wisse las – De droefheid naar God, het boek dat hij schreef toen hij nog gewoon dominee was – dacht ik: wat een liefde zit er in die droefheid. Als God je liefheeft, maakt Hij je ook bedroefd. Als God je stilzet, als Hij weer eens aan je jasje trekt, dan zegt Hij als het ware, snap je het nou, je bent geen bastaard! Je bent mijn eigen kind! Die Hij liefheeft, kastijdt Hij.

Je hoedt je blijkbaar wel heel erg voor verpsychologisering van de prediking, sentiment als vertrekpunt en eindpunt. Maar dat moet je toch ook vreselijk ernstig maken? Ben jij een eigentijdse variant op ‘de zware dominee’?

(lacht) Nou, dat valt in het gebruik wel weer mee hoor. Maar… (denkt lang na)… kijk, ik heb het steeds over het besef van God. Voor mij is preken dat je mensen besef van God bijbrengt. ‘Besef’ is een woord dat iets rationeels heeft en tegelijk iets instinctiefs. Via een zoekprogramma op de computer heb ik nagekeken op welke plaatsen de vertaling van het NBG het woord ‘besef’ gebruikt. Het leverde drie kernwoorden op. Besef, dat is kennis (1 Kor. 15:34 ‘Sommigen hebben geen besef van God’, letterlijk: on-kennis), het is ook geweten (Heb. 10:22 ‘besef van kwaad’, daar staat in het Grieks ‘geweten’) en in de derde plaats is het inzicht (2 Pet. 3:1 ‘uw zuiver besef’, daar staat ‘dianoia’, inzicht). Eigenlijk kun je het met deze drie woorden zeggen. De prediking leidt tot deze drie dingen: ze geeft je kennis van God en van Christus, ze is gewetensvormend, en leidt tot inzicht.

Je merkt dat bij mij het besef van God sterk verbonden is met het ‘leerproces’. Misschien is dit wel de reden dat ik theologischer ben gaan preken. Meer over de bijbels-theologische leerlijnen, binnen de geestelijke dampkring waarin ik leef: Kohlbrugge, Calvijn, Miskotte, Noordmans.

Waar is dan de context, waarbinnen je tot je doel komt? Hoe doe je dat in de prediking, hoe kom je uit bij de ervaring?

Onlangs preekte ik over Psalm 12. Een onbekende psalm. Daar is een geest van leugen en bedrog. De vromen zijn bijna uitgeroeid, en je vindt er grootspraak: ‘Wie doet ons wat.’ En dan pak ik er voorbeelden bij van onze leugencultuur, de small-talk die je op parties en borrels aantreft. Dat sfeertje van het zogenaamd goed met elkaar kunnen vinden, maar ondertussen liegen.

Tegelijk kun je je afvragen: is de context van deze Psalm de context van onze samenleving? Mijn eerste reactie is: nee, gelukkig niet in die mate. Maar waarom preek je dan toch uit zo’n Psalm? Dan denk ik, diep in mijn hart: misschien heeft die Psalm toch wel gelijk. Want in de Psalm spreekt iemand die slachtoffer geworden is van de leugenpropaganda en zo iemand kijkt scherper dan ik in mijn comfortabeler situatie.

Moeten wìj de tekst van de Bijbel in de juiste context plaatsen? Je kunt het ook omkeren. De tekst contextualiseert ons. De tekst kan juist een eye-opener zijn voor de situatie waarin we ons bevinden. Wat wij heel gewichtig ‘context’ noemen kan in feite niet meer zijn dan wat je ziet, of wil zien. De woorden van de Schrift hebben iets scheppends, de Bijbel creëert zijn eigen context. Er kunnen woorden en preken zijn die je niet onmiddellijk kunt toepassen. Die zijn voor later. Na dezen zul je het verstaan. Er zijn ook preken waar je over na moet denken. Ook al is er geen directe aansluiting, laat dan Gods Woord in zijn vreemdheid staan. Ik kan me niet voorstellen dat je je voortdurend maar in preken herkent.

Het is zoals met het aanleren van een taal. Als kind moest ik van die onbegrijpelijke zinnen leren: ‘Och mocht ik in die heilige gebouwen…’ Ik begreep er niets van. Nu ligt daar het hart van mijn bestaan. Woorden herkauwen. Ze nog eens horen.

Als jongen van een jaar of 10 leerde ik de moederbelofte. Omdat een dame – helemaal in het zwart – me dat had gevraagd. Ze zei: ‘Ken jij de moederbelofte? Als je hem uit je hoofd leert, krijg je een cadeautje.’ En toen leerde ik: Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw (…) enzovoorts (Gen 3:15). Ik kreeg een boekje, van de Banier. Gods wonderlijke leiding met die en die. Dat boekje heb ik weggelegd, nooit gelezen. Maar de woorden uit Genesis 3 zijn meegegaan. Ieder seizoen onderwijs ik ze aan de belijdenisgroep. En het is me al een paar keer opgevallen dat met name zendingsmensen deze tekst aan den lijve ervaren. Dat God opstaat tot de strijd, dat er een geestelijke oorlog woedt. Wonderlijke woorden die wijde werelden openen.

Hoe gereformeerd is dit eigenlijk, want wat doe je met de gereformeerde noties?

Het gereformeerde bestaat niet allereerst uit een paar ‘noties’. Het gereformeerde zit in de beweging die ik daarnet omschreef: besef hebben van God, kennis, geweten, inzicht. De gereformeerde traditie heeft altijd de wacht betrokken bij Gods soevereiniteit. In de Schrift zit een weerbarstigheid die ons behoud betekent. De Schrift biedt weerstand tegen ons. Dat God verkiest en alles doet naar zijn welbehagen, dat wekt verzet in ons. Maar God gaat niet opzij. Dat is het staal in de gereformeerde bevinding. En juist dat geeft zoveel ruimte! Want laat het nou alsjeblieft niet van een bepaald soort mensen afhangen, brave mensen, mensen ‘die er nog aan doen’ en zo. God heeft daar in ieder geval geen last van. Hij werkt zonder aanzien des persoons.

Het is ‘het tegenover’. De Ander, die zegt: hier ben Ik. De ontmoeting met Christus, daar gaat het om. Dat is veel belangrijker dan wat er met jou moet gebeuren. Je mag ook wel eens aan de voeten van Hem zitten.

De gereformeerde traditie, die fungeert wel als een soort waakhond. Dat merk ik als ik uit de Catechismus preek. Dan gaat er wel eens een rood lampje branden. Zo van vergeet ik dit punt niet in mijn reguliere prediking? Want het zijn toch wel stukken die gekend moeten worden. Liever nog zeg ik: er zijn dingen die God je graag wil laten ontdekken; er is nog meer met Hem te beleven.

Van Dorp – in het vorige nummer van Wapenveld – bepleit nieuwe overdrachtsvormen als overhead en dergelijke. Hecht je eigenlijk waarde aan de klassieke vorm, dat een preek uit woorden bestaat, en dat daarnaar geluisterd moet worden?

Een ander mag het doen, maar voor mijzelf zie ik er niks in. Een collega van mij heeft hier onlangs een syllabus uitgedeeld voor het begin van de dienst. Onze kinderen waren zeer te spreken. Prima dus. Afwisseling van preekstijlen mag er zijn. Het houdt de gemeente wakker.

Wat vind je van de evenementsdiensten? Van die diensten voor zieken, jarigen, zending, evangelisatie, huwelijken en, – sorry – sacramenten?

Soms hoopt het zich op. Een berg aan bijzondere diensten, je kunt er tureluurs van worden. Ik denk dat het een grote verzoeking is om heel veel van die ad hoc diensten te hebben. Je loopt het risico dat de gestage voortgang van de verkondiging eruit gaat. Ik lees nu Galaten, best een ingewikkelde brief. Goed om je als voorganger in te oefenen: doorgaande lezing. Bij de doop, bevestiging en het avondmaal zou je zo’n brief dan gaan mijden? Nee, dan lezen we gewoon verder. Trouwens, het avondmaal zou ik niet graag overslaan. Dat ervaar ik niet als een evenementsdienst. Bij een doopdienst zie je wel eens iemand sjouwen met een videocamera. Maar naar het avondmaal kan ik echt uitkijken.

Metafoor

Gebed en prediking, hoe verhouden die zich tot elkaar?

Ze zijn gelijkwaardig, maar moeilijk te vergelijken. Aan het begin van de dienst, op het moment dat van oudsher het stille gebed genoemd wordt, zeg ik altijd: ‘Laten we stil worden tot God.’ De opening van een dienst is zoiets als je lege handen opheffen tot God. Alle woorden die daaraan voorafgaan (welkom en zo) ervaar ik meestal als storend en niet ter zake. Het gebed om de opening van de Schriften moet kort zijn, met ootmoed. Het is ook een smeekgebed. Bij God is volheid en we belijden onze armoe in dat licht.

Gebeden kunnen net zo onthullend zijn als de prediking. Gebeden kunnen zelfs gevoeliger zijn dan preken. Ik bereid het gebed vaak voor als ik op de fiets zit. Ik ben blij dat ik op de fiets naar de kerk mag. Meestal ben ik bezig met metaforen. Ik heb het niet zo op populaire gebedsstijlen: (handenwrijvend) ’Fijn dat U er ook weer bent, Heer.’ Of ‘Fijn dat we vanmorgen weer bij U langs mogen komen.’ Ik ben niet zo amicaal in mijn gebeden.

Het gebed moet ruimte hebben. Het mag dus niet te close, niet te intiem. Je kunt het de gemeente ook niet aandoen met privé-indrukken te komen. Op mijn fietstocht ontstaan als vanzelf de metaforen: de ochtend, opstaan, de zon. Bijvoorbeeld de paasmetafoor bij uitstek: God die vroeger opstaat dan wij, die ons altijd vooruit is. Maar ook mist kan een metafoor zijn. Ik ben blij dat we in een land leven met seizoenen! Ieder seizoen geeft je iets te overpeinzen.

In het gebed na de prediking bezondig ik me wel eens aan een voortzetting van de preek. Als ik nog niet alles gezegd heb, dan denk ik: laat ik dat punt nog even maken. Maar daar is het gebed niet voor bedoeld.

Is het gebed na de prediking niet het antwoord van de gemeente? De respons?

Ja, dat is wel de bedoeling. Maar laten we eerlijk zijn: een dominee is ook maar een mens. Soms sta je uitbundig te danken omdat je kennelijk zelf erg van je eigen preek genoten hebt… Het luistert dus wel nauw. In het dankgebed en de voorbede moet in ieder geval een plekje zijn voor de arme tobber. Zelfs vindt de mus… De mus moet ook een huis vinden. In de tempel waren zuilen en voorhoven. Daar konden de kleine vogeltjes komen en schuilen. Het gaat over het grote van God en het breekbare van de mens: die horen bij elkaar.

De voorbede zit bij mij eigenlijk aan het eind. Dat heeft met het besef van God te maken. Als we weer weten wie Hij is, weten we ook weer wat we te bidden hebben.

Het gebed na de prediking zou van mij mogen gebeuren door een aantal mensen, verschillende stemmen maar dan liefst op een rustige, sobere, liturgische manier. Dan moet het wel verzorgd gebeuren. Niet als aardigheidje. Dat zou ik graag willen, maar ik ben er nog niet hoe dat in de praktijk vorm kan krijgen, op een eerlijke en waardige manier. In het gebed na de prediking zit ook iets van ontspanning. Ds Vroegindewij kon kort bidden. Help ons, zei hij, help ons. Niet veel meer. Dan wist je: we zijn eigenlijk ook maar tobbers en sukkels. Dat is een vrolijke relativering! Want God zal het toch doen, door en zonder ons.

Napraten

Hoe zit het met de respons? Als ik een predikant van de preekstoel zie afkomen – ervan uitgaande dat er wat gebeurd is – lijkt dat me lastig. Jij bent ook handen gaan geven. Dat lijkt me een gruwel.

Ach ja… Het vermogen van mensen op een preek te reageren neemt af. Daar moet je ook ervaring mee hebben. Je merkt dat dat niet beter wordt. Naarmate mensen beter hun woordje kunnen doen, neemt dit vermogen af. Vroeger had je een ‘oudste ouderling’. Die kon dat, die had het.

Maar wil je zelf na de dienst weten hoe het gevallen is?

Ja, ik ben wel benieuwd. Ik informeer wel eens. Maar of je ‘het’ dan ook te weten komt? Er zijn dominees die krijgen brieven. Dan ben ik weleens jaloers. Tjonge, die krijgen brieven! Ik hecht wel waarde aan een vorm van reflectie. Want napraten kan heel stimulerend zijn. Dan kun je nog eens ergens op doorgaan.

Wat wil je dan horen?

Dat weet ik niet zo goed. Ik ben ook blij, als iemand zegt dat hij niet zo gesticht de kerk uitging, dat hij meer vragen had toen hij de kerk verliet. Een enkel woord kan veel zeggen. Maar veelzeggende woorden zijn schaars. Jonge mensen maken me nog wel eens beschaamd en zetten me aan het denken. Ze vragen door en nemen geen genoegen met halve waarheden.

Waar ik op hoop is dat we ons samen gekend weten. Dat is nog belangrijker dan dat wij God kennen (zie Gal. 4:9). En verder denk ik steeds vaker: God neemt de tijd. De dingen van het Koninkrijk gaan op de manier van het zuurdeeg. ‘Je zult het vinden na vele dagen.’ Dat mogen we hopen.