Het mysterie van de identiteit

René van Woudenberg

In het kinderboek Kikker is kikker (Max Velthuijs, Leopold, Amsterdam, 1996) probeert kikker de mogelijkheden van de andere dieren uit. Hij wil vliegen als de eend, taart bakken als het varken en lezen zoals de haas. Als dit alles niet lukt, schudt hij treurig zijn kop en trekt de conclusie: ik kan niks. Kikker is op zoek naar zijn identiteit, en ontdekt wat er allemaal niet bij hem past. Veel volwassenen zijn net als Kikker op zoek naar hun identiteit en lijken vooral te ontdekken wat ze niet kunnen en wat ze niet zijn. Vragen als: wie ben ik? wat is de kern van mijn bestaan? zijn niet alleen stof van praktische reflectie van mensen in een crisis, maar ook sinds eeuwen een onderwerp voor filosofen. De vraag die Van Woudenberg in zijn nieuwe boek analyseert is een voorvraag op het probleem van Kikker [1]. Is er wel zoiets als identiteit van de persoon? Veel uitspraken, bijvoorbeeld met het woordje ‘is’ blijken, geen identiteitsoordelen maar eigenschapsoordelen. Kikker kan dus over zichzelf concluderen dat hij gewoon groen is, maar hij heeft het dan over een eigenschap van hemzelf en niet over zijn identiteit. Wat maakt dan wel de identiteit uit van Kikker ? (Aangenomen dat we voor Kikker een persoon lezen – want alleen van mensen kan volgens de filosoof Inwagen van identiteit gesproken worden.) Identiteit – zo betoogt Van Woudenberg – wordt niet bepaald door het geheugen, zoals bij John Locke. ‘Persoonlijke herinnering veronderstelt persoonlijke identiteit, ze maakt of bewerkstelligt die niet.’ Ook is de menselijke persoon niet identiek met het menselijk lichaam. Argumenten die het fysicalisme (= alle menselijke kenmerken kunnen worden teruggebracht tot materie) ondersteunen zijn niet overtuigend. Immers het is niet mogelijk om alle verschijnselen die wij waarnemen te reduceren tot materie; denk bijvoorbeeld aan het verleden, morele principes of getallen. Verder kan een persoon ook niet opgevat worden als een bundeling van wisselende percepties, zoals David Hume van mening was. Nee, zo concludeert van Woudenberg, een persoon heeft identiteit in strikte en filosofische zin omdat een persoon een ondeelbaar individueel ding is. Dit betekent ook dat men zijn identiteit feitelijk niet kan ontdekken of veroveren. Ook kan men zijn identiteit niet verloochenen in de zin dat de identiteit opgeheven zou kunnen worden. Ook de zelfbeeldvorming is niet bepalend voor de identiteit van de persoon. Met andere woorden: persoonlijke identiteit wordt niet geconstrueerd, maar is er als gegeven. Zelfs na de dood is dat het geval omdat niet aantoonbaar is dat de menselijke verandering ophoudt met de dood.

Het belang van deze wijsgerige overwegingen voor de professionele omgang met mensen die lijken op Kikker, is minder ver weg dan het abstracte betoog doet vermoeden. Ik lees althans nu een wijsgerige onderbouwing voor het feit dat hulpverleners kinderen en volwassenen aanspreken op hun uniciteit. Het probleem dat mensen zich waardeloos voelen en zichzelf ervaren als ‘toevallig aanwezig’ en afhankelijk van de omgeving zou tenminste wijsgerig tegengesproken kunnen worden. De kern van het bestaan hangt immers niet af van mijn omgeving of van datgene wat ik er van maak (mijn eigen constructie). Kikker is kikker omdat hij is die hij is, een individuele ‘ontologische grootheid’. Niet meer, maar ook niet minder. Waaruit de identiteit van de persoon bestaat gaat ons begrip te boven, zo betoogt Van Woudenberg in het laatste hoofdstuk. De identiteit is een mysterie. En zo mag Kikker zich verbazen over het feit dat hij er is en in staat is te doen wat hij kan. De implicaties van verwondering en verbazing zijn mijns inziens erg belangrijk. Er zijn immers redenen te over voor de 21e eeuwse mens om zich als een toevallig bestaand stukje materie te ervaren. Een klomp deeltjes die kan eindigen te bestaan waar wij dat willen. Waarbij bovendien de grond van het bestaan nog door onszelf geconstrueerd moet worden, al dan niet met allerlei technische hulpmiddelen. Nee we mogen ons dus verbazen over wie we zijn en wie de ander is. Ook gehandicapten, demente bejaarden, het weinig levensvatbare kind in de moederschoot, zij allen zijn individuele ondeelbare grootheden. De implicatie die ik er in lees is dat Kikker zichzelf mag respecteren als een in zichzelf onvervangbaar individu. Kikker is niet pas zichzelf wanneer anderen dit zeggen of wanneer hij zichzelf als zodanig geconstrueerd heeft. Dat blijf ik dan ook zeggen tegen volwassenen en kinderen die op zoek zijn naar hun identiteit.

  1. SUN, Nijmegen, 2000, 126 p., f29,50.