Identiteit door verbondenheid

Een godsdienstpsychologisch onderzoek naar identificatie en christelijk geloof
H.A. Alma

In de godsdienstpsychologie is altijd veel aandacht geweest voor de wijze waarop mensen een religieuze identiteit ontwikkelen. Het is bij uitstek een onderwerp waarop theologie en psychologie elkaar raken. In haar proefschrift sluit Alma hierbij aan en concentreert zich op de interpersoonlijke relaties waarin mensen elkaar in existentiële zin op weg helpen [1]. Interpersoonlijke relatie worden hierbij opgevat als een teken van de geloofsrelatie: de relatie tussen mens en God. De godsdienstige traditie waarin iemand staat bemiddelt in die geloofsrelatie door verhalen te verschaffen over relaties tussen mensen onderling en tussen mens en God. Ze biedt voorbeelden en rollen, waarmee mensen zich kunnen identificeren. Het onderzoek tracht de vraag te beantwoorden onder welke voorwaarden identificatierelaties het zingevend functioneren van het christelijk geloof bevorderen dan wel belemmeren.

Voor het onderzoek is een vragenlijst afgenomen onder leden van vijf gemeenten, gevolgd door een beperkter aantal diepte-interviews. Zoals bij veel psychologisch onderzoek zijn de resultaten aan de ene kant weinig verrassend (inderdaad, het religieuze referentiekader waarover iemand beschikt is van groot belang voor de ontwikkeling van een religieuze identiteit). Aan de andere kant blijkt dat het hier om een complexe materie gaat. Er zijn verschillende religieuze stijlen (afwachtend, samenwerkend en zelfbesturend) met betrekking tot de wijze waarop men zich relateert aan God. Voor elke stijl is de manier waarop identificatiemogelijkheden werken verschillend. Toch is een aantal interpersoonlijke factoren aan te wijzen die bevorderend werken op religieuze ‘zinvinding’. Eén van die factoren is de aanwezigheid van zogenaamde basisvertrouwen (‘basic trust’), het vertrouwen dat een kind de eerste levensperiode ontwikkelt in de omgang met de ouders. Acceptatie door de ouders, toewending, is van essentieel belang wil er sprake zijn van een geloofsrelatie met God. Naast deze factor van het basisvertrouwen is van belang dat het kind een vroege, vertrouwensvolle ervaring van Gods aanwezigheid op doet via de religieuze praktijken van de ouders. Vervolgens spelen de traditie als geheel van verhalen en de geloofsgemeenschap als referentiegroep een rol. Of deze gemeenschap open of gesloten is heeft invloed op de stijl van geloven die men ontwikkelt.

Daarentegen behoort tot de belemmerende factoren o.a. het ontbreken van een vroege, vertrouwensvolle ervaring van Gods aanwezigheid, veroorzaakt doordat het geloof voor de ouders geen of een onduidelijke betekenis had of doordat de (geloofs)opvoeding angst voor een vijandige God opriep. Een andere factor die belemmerend werkt voor de ontwikkeling van een religieuze identiteit is de geïsoleerde plaats die kerk en geloof innemen als er geen zogenaamde significante anderen bij betrokken zijn. Kerk en geloof blijven dan vaak een marginale positie houden in de gehele leefwereld.

Eén en ander heeft vanzelfsprekend nogal wat consequenties voor bijvoorbeeld de geloofsopvoeding en de pastorale praktijk. Het is niet simpelweg een wonder van hogerhand als een jongere in navolging van zijn of haar ouders een religieuze identiteit ontwikkelt en religie een belangrijke rol laat spelen in het proces van zinvinding. De wijze waarop ouders hun geloof beleven, er uiting aan geven, de manier waarop de religieuze gemeenschap functioneert, de mogelijkheid om zich met personen uit de Bijbel of de geschiedenis van de traditie te identificeren, het speelt allemaal een rol. Deze psychologische factoren kunnen mijns inziens niet genoeg benadrukt worden als we de kerken levend willen houden.

  1. Uitg. Kok, Kampen, 1998, 367 pg.