Gereformeerde gezindte en de bijbel

een impressie

Bepaalde gebeurtenissen vergeet je niet. Sommige gedachten evenmin. Als dertienjarige jongen, half zittend op en half staand naast mijn fiets, wachtte ik lijdzaam voor het stoplicht. Het was een nare plek voor een rood stoplicht. Ik stond in de schaduw van een fantasieloos flatgebouw, omgeven door voortrazend verkeer op de snelweg, de oprit en de verkeersader door Amstelveen. Het zomerbriesje werd hier tot een kille wind, voortgestuwd tussen flat en viaduct.

Temidden van de almaar groter wordende groep wachtenden drong zich opeens de gedachte aan mij op dat het misschien allemaal fictie was. Opeens doordacht ik daar de vergeefsheid van alles wat mij dierbaar was en van al mijn krampachtige ijver. Als God niet zou bestaan, was het allemaal voor niets. Voor niets twee keer per zondag naar de kerk, voor niets mijn schoolvrienden op zondag op afstand gehouden, voor niets de bioscoop gemeden, voor niets de schepping verdedigd bij godsdienst, voor niets mijn principiële bezwaren tegen toneel uitgelegd bij de klasseleraar teneinde vrijstelling te krijgen voor het verplichte programma culturele vorming, voor niets aan de kant gestaan bij het dansen op klasseavonden en al die jaren voor niets gebeden om bekering en een nieuw hart.

Het flitste door mijn hoofd heen. Even stond mijn hele wereldbeeld op zijn kop. Niet voor lang. De dynamiek van het Amstelveense verkeer biedt zelfs een eenzame fietser nauwelijks gelegenheid tot reflectie, godsvrucht of existentiële twijfel. Het licht sprong op groen, ik moest mijn tocht vervolgen. En ik moest nog opschieten ook, anders stond ik tweehonderd meter verderop weer bij een stoplicht. Als een razende mijn pedalen naar beneden trappend, onder de snelweg door mij spoedend naar het groene licht, verjoeg ik mijn ontstellende gedachten. ‘Het is niet tevergeefs. Zelfs als God niet bestaat. Dankzij de kerk heb ik veel goede en echte vrienden. De kerk geeft juist betekenis en kleur aan mijn leven. En niet alleen aan dat van mij, maar ook aan dat van ons gezin. Mijn geloof geeft duidelijkheid over wat goed is en wat kwaad. Zonder mijn geloof in God zou ik niet weten hoe ik leven moest. Natuurlijk, mijn overtuiging vraagt zijn offers. Maar het is het waard, zelfs als het onzin is. Op het stoplicht aan de andere kant van het viaduct, ik had hem weer gered, volgde de bestijging van de helling. Haasten had hier geen zin. Het volgende stoplicht stond altijd op rood. Ik had het rijk alleen. De overige fietsers had ik achter mij gelaten. Zij hadden het niet gehaald. Als altijd. (Zij stonden achter mij, voor een rood stoplicht.)

Nu ik mijzelf zo in de ruimte gesteld had, vouwde ik mijn handen, door ze beide rond de stuurstang te vouwen. Mijn gesloten ogen deed ik steeds eventjes open. Dat mocht wel, in dit soort situaties. Ik vroeg om vergeving over mijn twijfels. En om behoud van mijn geloof. Ik dacht ook even aan Gideon met zijn vachten. Maar dat durfde ik niet te vragen. Bovendien, hoe leg ik het mijn moeder uit als ik ’s nachts mijn trui op het gras leg.

Participerend observant

Het is deze herinnering die mij als eerste te binnen schiet als ik mij zet aan het schrijven van ‘een sociologische beschouwing over de gereformeerde gezindte en historiciteit’. Een klassiek sociologische beschouwing wordt het niet. Ik mis het overzicht over de groepsprocessen binnen de gereformeerde gezindte rond dit thema. Bovendien ontbreekt het me aan distantie. Het lukt me niet om terzijde te gaan staan en op mild-arrogante en semi-neutrale toon uit te leggen wat personen en groepen binnen de gereformeerde gezindte bewust, en vooral onbewust, rondom het thema historiciteit bewogen heeft.

Maar, dat is niet mijn enige probleem. Op het gebied van historiciteit en hermeneutiek ben ik slechts een belangstellende leek. In discussies en door het lezen van wat boeken op dit gebied heb ik er enig besef van waar het hier om gaat. Maar dat is het dan ook. In het vorige nummer van Wapenveld heeft Govert Buijs in een indrukwekkend artikel op dit gebied een helder licht laten schijnen [1]. Daar heb ik niets meer aan toe te voegen.

Ik schrijf dit artikel daarom als lid van de groep, als participerende observant. Sociologisch bezien niet eens zo’n vreemde optie. Deze methode heeft fraaie sociologische lectuur opgeleverd. In zekere zin laat het zich lezen als een sociologische observatie bij het artikel van Govert Buijs.

Gemoedelijk

Mijn geloofstwijfel als dertienjarige, het crisisje van pak ’m beet drie minuten, moet zich in 1978 hebben afgespeeld. Als geboren en getogen Amstelvener (dorpsgenoot van de bekende H.M. Kuitert) leefde ik in een omgeving waar het orthodox-gereformeerde geloof en de gereformeerde zede beide op hun retour waren. Van mijn klasgenoten ging ruim tweederde niet meer regelmatig naar de kerk. Voor mijn docenten gold in hoge mate hetzelfde. Zo ze al naar een kerk gingen, dan was het er niet één van een degelijk gereformeerd karakter. De gereformeerde en hervormde kerken van Amstelveen deden ijverig hun best om zich aan te passen aan de tijden waarin wij leefden.

Zelf was ik actief en betrokken lid van de Christelijke Gereformeerde Kerk van een dorpje in de omgeving. Niet een typische christelijk gereformeerde gemeente. Het had net zo goed een oud-gereformeerde gemeente kunnen zijn, of een gereformeerde gemeente. Het was een kleine, degelijke gemeente die toen 18 jaar vacant was geweest en net een nieuwe predikant kon verwelkomen. Tot mijn veertiende was het bijna elke zondag één keer preeklezen en één keer een gastpredikant. De gemeente had een sterk bevindelijk karakter, zij het in een gemoedelijke sfeer. Prediking en geloofsleven stonden in het teken van de toe-eigening van het heil. Op de jeugdvereniging stond dat ook centraal, zij het dat er soms actuele onderwerpen werden behandeld (popmuziek, verwereldlijking, schepping of evolutie). Maar hoe actueel ook, het waren niet dé vragen. Die draaiden altijd maar weer om de vraag: bekeerd of onbekeerd.

Het leven in deze twee werelden ging mij in het algemeen goed af, ondanks de grote kloof tussen beide. Beide werelden hadden zo hun eigen etiquette en ik had van huis uit voldoende souplesse mee gekregen om me snel aan te passen, met behoud van meer of minder eigen identiteit. Slechts een enkele keer leidde het tot conflicten. Zoals toen bij dat stoplicht. Even voelde ik mij een Don Quichot of een Rudolf van Amstelveen in een kinderkruistocht [2].

Anachronisme

In de jaren die volgden werd ik me steeds meer bewust van het anachronistische van de werelden waarin ik leefde, zowel in leer als in leven. Het verschil in levensstijl had ik al eerder als kind gesignaleerd. Maar dat vond ik niet zo’n probleem. Ik kon redelijk onderhandelen of marchanderen. Lastiger was de kloof tussen het modernistische verlichtingsvertoog van mijn school en het bevindelijk gereformeerde vertoog van de kerk.

Aan mijn leraar geschiedenis had ik het boekje Was Marx een satanist? van Wurmbrandt te lezen gegeven. In mijn hart hoopte ik op een bekering, want ik mocht Mees Hartog, de leraar, erg. Omdat dat vermoedelijk wederzijds was, had hij het gelezen. Hoewel ik zeer onder de indruk was van de lezing die een gevluchte dominee van de Ondergrondse Kerk in onze kerkelijke gemeente had gehouden (Wurmbrandt zelf?), stond ik met een mond vol tanden toen hij het mij, met een welwillend commentaar, teruggaf. Ik schaamde mij voor het niveau van het boekje. Voelde me een kleine jongen tegenover wie de leraar moeite deed om hem zijn geloof niet af te pakken.

Het was niet de eerste keer dat dit mij overkwam. Mijn eerste dominee had oog voor de gevaren die ons jongeren bedreigden. Tijdens het catechisatieuur liet hij een gastdocent uitleggen dat er niets deugde van de evolutieleer. Ik genoot. De zogenaamd wetenschappelijke theorie van het evolutionisme werd met wetenschappelijke argumenten van tafel geveegd. Veel weet ik er niet meer van. Natuurkunde of biologie was niet mijn sterkste vak. Wel weet ik me nog goed te herinneren dat het logischer zou zijn dat de deeltjes naar chaos neigen dan naar orde, en dat juist dit gegeven niet te stroken was met de evolutietheorie. Sinds dit betoog sta ik sceptisch tegenover het fenomeen ‘wetenschappelijke waarheid’. Het creationistische deel van het betoog beviel mij weer minder. Dat God de aarde en de kosmos in enkele dagen met een geschiedenis van duizenden en miljoenen jaren zou hebben geschapen, een soort ingeschapen geschiedenis, vond ik weer erg veel geloof vragen.

Dezelfde teleurstelling bekroop mij tijdens het catechisatieuur waarin de betrouwbaarheid van de bijbel werd behandeld. Ernstig werden wij gewaarschuwd voor de gevaren van de schriftkritiek. Juist in die tijd speelde dit probleem in de Christelijke Gereformeerde Kerken. Professoren uit Apeldoorn en enkele predikanten relativeerden het ‘moderne’ geschiedschrijvende karakter van de eerste drie hoofdstukken van Genesis en andere oud of nieuw-testamentische passages en pasten voorzichtig de literaire en historisch-kritische methode toe of benadrukten de tijdbetrokkenheid van enkele schriftgedeelten [3]. Het werd ons dus stevig aangezegd. ‘We mogen de bijbel niet aanpassen aan de wetenschap en aan ons eigen hart. Wij moeten ons onderwerpen aan het schriftgezag. Wij mogen niet heersen over de schriften.’ Allemaal waarheden als een koe, maar de argumentatie was zo dun. De betrouwbaarheid van de bijbel werd beargumenteerd met teksten uit de bijbel zelf. Hoewel niet geschoold in argumentatieleer, wist ik zo ook al dat ik hiermee op school niet aan kon komen. Het maakte mij wel bang. Dezelfde angst als toen bij het stoplicht. Stel dat de wetenschap in staat is aan te tonen dat de bijbel niet altijd gelijk heeft, dan is het allemaal voor niets. Dan is de kerk één groot rollenspel, terwijl de kerk dat nu juist verboden had.

Groot was die angst niet. Mijn ouders, de dominee, de gemeente, zij boezemden mij voldoende vertrouwen in. Ik durfde het aan om op hun gezag te geloven, ook in de betrouwbaarheid van de bijbel. De kerk was voor mij een veilige haven. Wat mij vooral bezig hield was mijn ‘staat’ en heel soms mijn ‘stand’. Catechismus, Nederlandse Geloofsbelijdenis en vooral de Dordtse leerregels waren voor mij volstrekt eigentijdse leerboeken. Zij verklaarden mijn ziel. In dit leven is maar één ding nodig. De rest was bijzaak. Ook de betrouwbaarheid van de schrift.

Evangelische Hogeschool

Maar buiten mijn veilige wereldje werd daar anders over gedacht. De internationalisering is aan orthodox kerkelijk Nederland niet voorbijgegaan. De angst voor de Russen en het oprukkende communisme leidde tot contacten tussen reformatorische kerken in Nederland en de evangelisch reformatorische kerken in de Verenigde Staten. Ooit bezocht ik in die jaren een toogdag van het ICCC. Er waren toen meer toogdagen waar ik naar toe ging: die van de Evangelische Omroep, Bewaar het Pand, tegen abortus enz. Orthodox Nederland emancipeerde zich. De Evangelische Omroep en de Evangelische Hogeschool waren de lijdzame houding tegenover het communisme en het wetenschappelijk atheïsme zat. Militant trokken mensen als Van Delden, Ouweneel, Den Boer en Knevel ten strijde tegen de gevaren waar de gereformeerde kerken zonder slag of stoot aan ten prooi waren gevallen. Velema schreef zijn Aangepaste theologie tegen Kuitert. Graafland schreef ook enkele apologetische geschriften over de actualiteit van het gereformeerde belijden, zij het op hervormde toon. Ouweneel verdedigde met hand en tand de historische betrouwbaarheid van de Bijbel in zijn Ark in de branding en waarschuwde voor het gevaar van het opkomende occultisme in zijn Het domein van de slang. De heer Vermaat schreef apocalyptisch over het fascisme en communisme en beschouwde al deze verschijnselen als Signalen van de eindtijd. Boeken en pamfletten die ver doordrongen in de kringen van de reformatorische kerken. Op televisie kon je wekenlang colleges volgen over Adam of aap. En op de radio waste Ad den Boer met humor en scherpte de oren van vermaarde journalisten.

Terugkijkend op deze ontwikkelingen in de jaren ’70 en ’80 valt vooral op dat er, ondanks de grote cultuurverschillen, een voorzichtig verbond ontstond tussen gereformeerde gezindte en evangelische kringen, waardoor er onder invloed van de laatste een licht fundamentalistische wind door de gereformeerde gezindte ging waaien. En juist dit deed het historisch bewustzijn van de gereformeerde gezindte groeien. De bijbel werd niet langer alleen bevindelijk of piëtistisch gelezen, maar ook historisch. Geslachtsregisters werden niet langer alleen gelezen met het oog op de eigen bekering, maar ook als geschiedbronnen. Op de jeugdvereniging verklaarden wij de hoge leeftijd van Noach en zijn voorgangers en onze beperkte levensduur vanuit veranderingen in de dampkring ten gevolge van de zondvloed. Ook de preken veranderden. Op paasmorgen werd steevast een verklaring gezocht voor de verschillen tussen de evangeliën. Wie zag de Opgestane nu het eerst? En juist door de strijd aan te binden met de wetenschap en het modernisme, kwamen we collectief pas echt in het defensief te zitten. Werd onze agenda pas echt bepaald door de aanvallen van de wereld en de verlichte theologie.

Onmacht

Ondertussen groeide het gevoel van onmacht. Met al onze ‘bijbel en wetenschapsmethoden’ slaagden wij er niet in een redelijk bewijs te vinden voor de schepping in 6 x 24 uur, de opstanding, de ark van Noach enzovoort. Juist door de vijand op zijn eigen wapens te bestrijden raakten wij in het defensief. De vijand bleek te machtig. Onze wetenschappelijke argumenten werden van tafel geveegd. Met dat de belangstelling voor de archeologie in de gereformeerde gezindte toenam werden wij steeds vaker geconfronteerd met vondsten die de bijbel weerspraken. Met dat de theologen van de gereformeerde gezindte belangstelling begonnen te ontwikkelen voor de bronteksten om de betrouwbaarheid van de bijbel aan te tonen, stootten zij op elkaar weersprekende bronnen.

Hierbij werd vastgehouden aan de oude verdedigingsstrategie: het conservatisme. In toenemende mate werden de gemeenteleden gewaarschuwd voor de gevaren van de moderne wetenschap en vooral voor de glijdende schaal. De frontlijnen werden steeds duidelijker gemarkeerd.

Jaren tachtig

In de zomer van 1983 werd ik lid van de C.S.F.R.. Een deel van de vereniging hield zich bezig met de bekeringsvraag. Een ander deel onderzocht de overlevingskansen van de gereformeerde traditie in de moderne cultuur. Gewend als ik was aan het leven in twee werelden, bewoog ik mij in beide kringen.

Tijdens een feestje op de kamer van een dispuutgenoot raakte ik, eerstejaars, in gesprek met een historicus. Al pratende kwamen wij op de bevinding van de psalmen terecht. Tot mijn ontsteltenis gaf hij aan daar niet veel mee te kunnen. Psalmen zijn gedichten van mensen uit een andere tijd en een andere cultuur. Als iets hem tijdens de studie geschiedenis duidelijk was geworden, was het wel de onkenbaarheid van de mens van andere tijden en culturen. De bevinding die wij ontlenen aan de Psalmen lezen wij er zelf in. Al lezend herdichten wij de Psalmen tot 20e-eeuwse poëzie. Wij ontmoeten het hart van David niet in de Psalmen, maar het beeld dat wij van David creëren. Zwaar aangeslagen fietste ik huiswaarts.

Twee jaar later hadden wij een lector die een lezing hield over Paulus’ omgang met de thora. De lector vroeg ons mee te lezen in ons bijbeltje. Hij voerde ons door alle brieven van Paulus, in het bijzonder Galaten en Romeinen. Zijn kennis was fenomenaal. Hij vertaalde ter plekke uit zijn Griekse Nieuwe Testament. Paulus bleek in zijn brieven niet altijd even consistent te zijn. Vooral werd duidelijk dat Paulus’ brieven schoolvoorbeelden zijn van kerkpolitiek polemieken. Het was overweldigend.

Tijdens de discussie gaf de lector toe zelf toe niet veel op te hebben met het schriftgezag. Hij mompelde nog iets over Kierkegaard en Pascal. Geloven was een sprong. Rationeel benaderd hield je niet veel meer over.

Ik heb dagen in Eerbied van Vreekamp moeten lezen om mijn geloof weer wat op te vijzelen. De mengeling van gereformeerde spiritualiteit en Barthiaanse openbaringsleer was een goed tegengif.

Afgrond

Erg uniek en persoonlijk blijkt dit achteraf niet te zijn geweest. De tweede helft van de jaren tachtig begon een steeds groter deel van de gereformeerde gezindte de ogen te openen voor de kerkverlating en de voortschrijdende secularisatie in eigen kring. Binnen de C.S.F.R., Wapenveld en de IZB verschenen voortdurend artikelen en boeken over ‘het lopen langs de afgrond van het ongeloof’, ‘de stormvloed van de secularisatie’ en ‘de cultuuromslag’. Terugkijkend heb ik de indruk dat de gereformeerde gezindte zich tot de jaren zeventig heeft kunnen terugtrekken op de eigen spiritualiteit, zonder werkelijk last te hebben van de beroering buiten de eigen deur. De enige beroering die er was, was die over het genadeverbond, de uitverkiezing en ‘de adressanten van het welmenend aanbod van genade’. In de jaren ’70 begon het verzet tegen de modernisering, zoals hierboven beschreven. In de loop van de jaren tachtig en negentig verloor deze strategie aanhangers. Steeds vaker hoor ik tegenwoordig predikanten spreken over ‘het verhaal van Abraham’. In preken worden handschriften vergeleken en bepaalde brieven worden niet langer aan Paulus toegeschreven. Het fundamentalistische historiciteitsidee wordt losgelaten. De Schriften worden literairder en existentiëler gelezen. Ouweneel, Dekker, soms zelfs even de EO, ze zijn postmodern geworden. Creationisme en fundamentalisme zijn uit.

Deze meer literaire en existentiële omgang met de schriften leidt ook tot een andere manier van omgaan met de traditie. Ook de traditie wordt historisch gerelativeerd. Naarmate de historische kennis van de traditie toeneemt verliezen de drie formulieren hun canonieke gezag. Het wordt weer een traditie waar op voortgebouwd mag worden. Waar je dus ook vragen bij kunt stellen.

Geheel zonder problemen verloopt dit allemaal niet. ‘Vrouw in het ambt’ en ‘homofilie’ zijn punten waar je buiten de kerkelijke vergaderingen afwijkende opvattingen over mag hebben. Maar wanneer je boeken schrijft over hermeneutiek en het schriftgezag, zoals Loonstra, dan ontstaat er een voorzichtige beroering. Collectief lijden we blijkbaar allemaal onder de angst dat het allemaal voor niets geweest is. Alsof het geloof een kaartenhuis is dat instort wanneer je morrelt aan een enkele tekst of de historiciteit van een tekst in twijfel trekt.

Maar dat is niet het enige. Wie wind zaait, zal storm oogsten. De gemeente is in catechese, prediking en pamfletten zo gewaarschuwd voor de glijdende schaal van de schriftkritiek, dat deze, mondig geworden zijnde, als een waakhond met de predikant meekijkt wanneer hij de schriften uitlegt. Het is mijn indruk dat een groot deel van de predikanten uit de gereformeerde gezindte de stellingen van de jaren ’70 al lang verlaten heeft, maar dit uit angst voor de gevolgen niet hardop durft te zeggen.

Gevolg is dat slechts een klein stroompje binnen de gereformeerde gezindte de moed heeft om de vragen rondom hermeneutiek en historiciteit aan de orde te stellen. Een groot deel van de gereformeerde gezindte doet nog steeds alsof er geen wetenschap is, geen theologie en alsof de Dordtse leerregels gisteren zijn vastgesteld. Conservatief ploegen zij voort op de akkers van de gereformeerde traditie. Helaas, in veel gevallen zo verrationaliseerd en droog, dat je je als hoorder afvraagt of zij zelf wel kennen wat ze verkondigen. Ten dele omdat zij hier zelf genoeg aan hebben, ten dele omdat zij zich hiertoe gegijzeld weten door de gemeente.

Verlichting

Los van de gereformeerde gezindte is er in de cultuur ook het nodige veranderd. Het verlichtingsgeloof, zoals dat bij grote delen van de bevolking, ook buiten de wetenschappelijke wereld, beleden werd, is zelf ook in een crisis terecht gekomen. De godsdienstsocioloog Comte heeft geen gelijk gekregen. Op de bevrijding van het christelijke geloof volgde niet de religie van de wetenschap. Integendeel, zou je haast zeggen. Sinds de jaren ’90 keert de moderne mens weer volop terug in het magische wereldbeeld met reïncarnatie, heksen en trollen.

Het ziet er naar uit dat de mens weer zijn kleinheid tegenover de krachten van de natuur en de grootte van de kosmos beseft. Nederland warmt zich volop aan de tragiek van Volendam en Enschede. De broosheid en kwetsbaarheid van het bestaan worden herontdekt. We zijn uitgerebelleerd. In het besef van eigen onmacht durven we weer te hopen, te verlangen en te bidden. Ondanks alle gedoe rondom DNA, ziet het er naar uit dat er weer oog is voor de condition humaine.

Nu de gereformeerde gezindte nog. Wanneer zij de conservatieve, objectiverende en fundamentalistische manier van omgaan met bijbel en traditie los zou laten, komt er weer ruimte voor een existentiële omgang met deze geschriften. Juist door recht te doen aan de eigen aard van de geschriften (de brieven van Paulus vormen geen beknopte gereformeerde dogmatiek in 10 delen, maar het zijn brieven, geschreven in een kerkelijk onrustige tijd) wordt bijbellezen niet alleen een zaak van het hoofd, maar ook van het hart. We verliezen een defensief rationeel waarheidssysteem, we winnen de onbevangenheid van Augustinus, Calvijn, Luther en Pascal er mee terug.

Ik meen dat het Van Deursen was die ooit zei, dat de naaste niet alleen zijn buurman was, maar ook de mens uit het verre verleden, over wie hij las in de overgeleverde notulen van de hervormde kerk van Graft. Bijbelschrijvers en de beschreven personen, het zijn geen romanschrijvers en -personages. Zij geven in of door het verhaal getuigenis van hun ontmoeting met de levende God. Daardoor als lezer geschokt, ontroerd of verheugd raken kan louter psychologie of projectie zijn. Het kan ook een ontmoeting met een levende opleveren en daarin met de Levende. Maar voor het laatste is wel geloof nodig. Dat laatste ontvang je voor je er erg in hebt.

Het is te hopen dat de gereformeerde gezindte spoedig in staat is tot het voeren van een open bezinning over hermeneutiek. Het verlost ons van veel krampachtigheid. Het zal een impuls geven aan de prediking. En vooral, het zal de gemeente helpen om weer met eerbied, kennis en verwachting de schriften te onderzoeken. Want juist op dit punt krijg ik, wanneer ik soms dagopeningen van studenten bij mij op school hoor, de indruk dat er veel mis is. De elementaire kennis van de gereformeerde leer (zonde, genade en verzoening) is er hier en daar nog wel, maar de kunst van het bijbellezen laat veel te wensen over. Soms klinkt het me allemaal wel erg postmodern in de oren.

Wetenschappelijk en wijsgerig bezien is er alle reden en ruimte om dit te doen. Hiervoor verwijs ik nogmaals naar het artikel van Govert Buijs in nummer 1 van deze jaargang. Je hoeft er zelfs niet postmodern voor te worden. Sterker nog, je kunt er goed gereformeerd bij blijven.

  1. ‘Onze zaken aan de orde?’; de ontdekking van de historiciteit, door Govert Buijs. In: Wapenveld, nr 1, jaargang 51.
  2. In die tijd las ik Kruistocht in spijkerbroek, het bekende boek van Thea Beckman. Daarin werd een zekere Rudolf, een jongen die slechts enkele jaren ouder was dan ik, eveneens woonachtig in Amstelveen, door een tijdmachine midden in een kinderkruistocht neergezet. Hij moest zich als verlichte twintigste-eeuwer duchtig aanpassen aan het magische geloof van de middeleeuwse kinderen. Ik heb het boek met sardonische herkenning zitten lezen.
  3. In die tijd woedde er onder meer een discussie over een publicatie van professor Oosterhoff over Genesis 1 - 3. Het boek zelf heb ik nooit gelezen. Wel heb ik hem er een lezing over horen houden. Tien jaren later. Zelden een lector op de CSFR gehoord die met zoveel vreugde en verwondering de lofprijzing van Genesis 1 tot de zijne maakte. Dat God schepper van hemel en aarde is, kreeg daar en toen pas echt betekenis voor mij. Overigens, hij was niet alleen een bekwaam lector. Oosterhoff ging letterlijk voor in gebed.