Historiciteit als de achilleshiel van de gereformeerde spiritualiteit?

Is de kwestie van historiciteit de achilleshiel van de gereformeerde theologie? Er is veel voor te zeggen die vraag te beamen. Gods heil is in de geschiedenis tot ons gekomen en heeft in de historische werkelijkheid van daar en toen beslag gekregen. Christelijke theologie verwijst naar die geschiedenis terug en is dus intrinsiek met de waarheid van die geschiedenis verbonden. In de reformatorische traditie is dat altijd gekoppeld aan de bijbel als gezaghebbend Woord van God. De katholieke theologie en spiritualiteit is hier in een zeker voordeel. Ze verwijst primair naar de kerk en de bedding van haar rijke, tot in het heden voortdurende traditie. De paus en het leergezag vormen er de libero op wie altijd weer teruggespeeld kan worden. De gereformeerde theologie en spiritualiteit wil het met minder doen, is kaler en grijpt terug op de bijbel als Woord van God, dat ons getuigt van Gods daden. Het middenveld is om zo te zeggen leeg, alles staat voorin en wanneer men eenmaal de bal kwijt is, is het direct raak. Men kent maar één linie, die van het Woord Gods en wanneer die eenmaal is genomen, vliegen de ballen je om de oren. De notie van historiciteit lijkt inderdaad in het bijzonder de achilleshiel te zijn van de gereformeerde theologie.

Twee ijkpunten

Die mening omtrent de kwetsbaarheid van de gereformeerde positie lijkt te worden gestaafd wanneer we ons beperken tot dat deel van de Nederlandse gereformeerde wereld waar de vragen rondom historiciteit theologisch en kerkhistorisch een enorme rol hebben gespeeld, namelijk de Gereformeerde Kerken in Nederland. Twee ijkpunten uit de geschiedenis van dit deel van de gereformeerde wereld: in 1881 houdt Abraham Kuyper zijn rectorale rede aan de dan nog zeer jonge Vrije Universiteit onder de welsprekende titel: ‘De hedendaagse schriftkritiek in haar bedenkelijke strekking voor de gemeente des levenden Gods’. De titel alleen al spreekt boekdelen. Het geloof van de gemeente staat op het spel bij de historische kritiek. De theologische wetenschap heeft te leven vanuit de erkenning dat de bijbel het betrouwbare Woord Gods is. Een tweede ijkpunt: vorig jaar verscheen ter gelegenheid van het 100 jarig bestaan van het Gereformeerd Theologisch Tijdschrift een boek, waarin tal van medewerkers van de VU en de Theologische Universiteit van Kampen terugkeken op de ontwikkeling en geschiedenis van het tijdschrift. Ook hier treft men een aantal welsprekende en duidelijke titels: dr. J.S. Vos heeft zijn bijdrage de titel meegegeven: ‘Het einde van de gereformeerde exegese. Balans van honderd jaar uitleg van het Nieuwe Testament’. Conclusie is dat de gereformeerden hebben getracht in de uitleg van het Nieuwe Testament de historische kritiek buiten de deur te houden. Wal voor wal, muur voor muur werd echter afgegraven en gesloopt. Thans wijkt de beoefening van die wetenschap in niets meer af van de manier waarop men haar in andere, niet-confessionele universiteiten bedrijft. Even verderop vindt men het stuk van F. de Lange, hoogleraar ethiek in Kampen: ‘Zonder applaus. Een eeuw (of minder) gereformeerde ethiek’. Ook in zijn artikel wordt op niet mis te verstane wijze duidelijk gemaakt dat het doorgedrongen besef van historiciteit de grond heeft weggeslagen, zo lijkt het althans, onder een aparte gereformeerde ethiek. De vraag dringt zich op of de ontdekking van de historiciteit de mogelijkheid heeft weggenomen voor een eigen gereformeerde theologie en levensvorm. Nogmaals, zo lijkt het. Velen zullen het zo voelen en instemmen met dat oordeel. In het buitenland wordt het fatum van deze kerken, hun opgang, bloei en neergang met een mengeling van belangstelling, verbazing, verbijstering en soms afwijzing gadegeslagen. Voor sommigen zijn deze kerken en hun theologie het voorbeeld van de open houding die gereformeerden in de moderne wereld dienen te hebben. Anderen vragen zich af of we hier niet voor ogen hebben waar het heengaat als men eenmaal de bijbel als het betrouwbare Woord van God voor het gehele leven loslaat. Zijn de geesten reddeloos uitgeleverd aan de geest der tijd, wanneer eenmaal die historiciteit is toegelaten?

Beide groepen zijn het in hun reactie over één ding met elkaar eens. Alles lijkt te hangen aan de vraag van historiciteit. ‘Lijkt’ zeg ik, omdat hier elementaire vragen liggen die nog niet opgelost zijn. Ik ben zelfs van mening dat we er nog maar nauwelijks een begin mee gemaakt hebben om voor deze vragen een antwoord te vinden. Ik herhaal in dit verband iets dat ik ook wel eens bij andere gelegenheden heb laten vallen: het is een veeg teken dat onder gereformeerden uit de rechter flank van de gereformeerde gezindte verhoudingsgewijs zeer veel aandacht is voor kerkhistorische en filosofisch analytische studies in tegenstelling tot strikt nieuw-testamentische en oud-testamentische onderwerpen. Zijn dat onveilige gebieden waar men onmiddellijk in aanraking komt met historische en literaire methodieken die men wel kan toepassen op de jongere historie, maar met veel meer moeite op de geschriften van het Oude en Nieuwe Testament?

Godsdienst als mensenwerk

Deze opmerkingen raken aan een systematische behandeling van de vragen. Ik zal daar straks nog een paar opmerkingen over maken. Het wordt echter tijd om eerst te kijken hoe de ontwikkeling rondom historiciteit is geweest. Ik zet in bij de welbewuste confrontatie die door het neocalvinisme in de laatste decennia van de 19e eeuw is aangegaan met de moderne cultuur. Die cultuur wordt onder meer gekenmerkt door het inzicht dat de mens feitelijk een enorme rol speelt in al de uitingen van die cultuur, dus ook in de godsdienst. Onzeker is men over de grond van godsdienstige uitingen, zeker is men ervan dat de uitingen, woorden en ideeën mensenwerk zijn. Dat raakt zeer concreet de visie op en status van de bijbel. Meer en meer is door de bijbelwetenschap in de loop van een paar eeuwen aangetoond dat de bijbel in een lang traditieproces tot stand is gekomen en dat de mens als subject daar een grote rol in gespeeld heeft. Concreet betekent dit dat het schriftprincipe van de reformatorische theologie meer en meer onder druk komt te staan. Nog weer anders gezegd, de aandacht valt op de bijbel niet langer als goddelijk boek, maar als menselijk en historisch product. De bijbel is evengoed als alle andere uitingen van menselijke cultuur een product van mensen. Dat levert het probleem op, waar wij nog steeds mee te maken hebben, zij het dat we tegenwoordig aan de andere kant van de spanningsboog zitten. Eenvoudig gesteld staat de theologie voor de vraag hoe men kan zeggen dat de bijbel Woord van God is als het historisch gezien vooral een historisch, menselijk product is. We staan voor een spanningsboog met God en mens als de twee uiteinden. Zodra een van de eindpunten wegvalt, zodra God nauwelijks meer gedacht kan worden als betrokken in die bijbel, valt de spanning weg en is de bijbel enkel boek van mensen geworden. De bijbel is dan wellicht interessant, bij tijd en wijle zelfs inspirerend, maar niet meer norm, niet meer iets om al je kaarten op te zetten.

De zoektocht naar zekerheid

Kuyper heeft van zeer nabij meegemaakt wat het voor mensen en studenten betekende in aanraking te komen met de vruchten van de historische kritiek. De waarheid van de bijbel, het waar gebeurd zijn van wonderen, van de woorden van Jezus, van de opstanding werd in twijfel getrokken. De oprichting van de VU, met een aparte theologische faculteit heeft als centraal oogmerk gehad aan studenten een omgeving te bieden waar primair uitgegaan werd van de historische betrouwbaarheid van de bijbel. Kuyper heeft als een van de eersten doorzien dat historische methodiek niet neutraal is, maar levensbeschouwelijk geladen. De historische kritiek wordt door hem sterk geschilderd in haar kritische gezindheid jegens kerk en overgeleverde leer. De ontwikkeling van historische en literaire methoden heeft een tijd lang in het teken gestaan van een emancipatie ten opzichte van de gevestigde kerkelijkheid. In onze tijd is de kritische houding ten opzichte van kerk en christendom lang niet meer zo sterk en allesbeheersend als in die tijd. We zullen daar rekening mee moeten houden in de beoordeling van Kuyper en Bavinck.

Het neemt echter niet weg dat met name bij Kuyper de deur naar de ontwikkeling van historische methodiek stevig in het slot zit. In de verdediging van de echtheid en betrouwbaarheid van de bijbel is in de neocalvinistische theologie een diepe gracht gegraven rondom de historiciteit. Men kan zelfs zeggen dat betrouwbaarheid werd vereenzelvigd met historische betrouwbaarheid en feitelijkheid. Tussen de historische zekerheid en de zekerheid van het eeuwige heil liep een directe lijn. Is ze wellicht te direct getrokken?

Kuyper mag dan de grote strateeg zijn die de historische kritiek in de ban deed als een richting die het geloof en het heil geestelijk zou ondermijnen, zijn geestverwanten, waaronder Herman Bavinck zijn hem daarin gevolgd. Van Bavinck mag dan gezegd worden dat hij voorzichtiger was, meer geneigd zijn opponenten in hun bedoelen te verstaan en zo ver mogelijk met hen mee te denken, ook bij hem is de speelruimte tot kritiek wanneer het aankomt op het historisch karakter van hetgeen in de bijbel verteld wordt, gering tot afwezig. Een typerende onderscheiding die we bij Bavinck vinden is het verschil tussen wat hij noemt ‘auctoritas historiae’ en ‘auctoritas normae’. Er staat veel in de bijbel dat wel historisch is gebeurd of gezegd, maar daarmee heeft het nog geen normatief gezag. Wanneer Bileam de ezel slaat, als Jeremia zijn geboortedag verwenst, als aan Israël geboden wordt eenmaal per zeven jaar het land onbezaaid te laten, dan is dat wel onderdeel van het schriftgetuigenis, maar dan heeft het nog geen historisch gezag. Een zekere vrijheid ten opzichte van de bijbelse teksten neemt Bavinck ook daar waar het om kosmologische of biologische verschijnselen gaat. De wateren onder de aarde en boven de aarde behoren tot de oud-oosterse voorstelling en zijn op zich niet gezaghebbend. Dan spreekt, aldus Bavinck, de bijbel de taal van de dagelijkse ervaring (secundum apparentiam). Maar deze ruimte ontbreekt wanneer het om tekstgedeelten gaat die zich als historisch aandienen. De geschiedenis van de schepping, Jona, het dient zich aan als historisch echt gebeurde geschiedenis. Wie beweert dat deze geschiedenis een mythische vertelling is, een sage, of een dichterlijke vorm van spreken, draagt de bewijslast voor deze redenering.

Het is begrijpelijk waar deze terughoudendheid ten aanzien van kritiek op het historische vandaan komt. Wanneer we onze hedendaagse ervaring als norm gaan stellen bij de verhalen en getuigenissen die zich als historisch aandienen, dan lopen de heilsfeiten onmiddellijk gevaar. Wie gaat morrelen aan de historiciteit van een enkel onderdeel, is met zijn kritisch gereedschap overmorgen beland bij de wonderen van Jezus en de opstanding.

Interbellum

Deze terughoudendheid en waakzaamheid hebben gedomineerd in de kerkelijke conflicten, waardoor in het eerste decennium na de Eerste Wereldoorlog de gemoederen in de Gereformeerde Kerken werden beziggehouden. Het bekendste conflict is uiteraard de zaak Geelkerken geweest over de vraag of de slang nu wel gesproken had of niet. Daarvoor speelde al de zaak Netelenbos en intern werd hier en daar een binnenbrandje rondom een hoogleraar bedwongen. Punt van discussie is steeds of men mag teruggaan achter hetgeen in bijbel op het eerste gezicht gepresenteerd wordt aan geschiedenis. In het geval van Geelkerken: levert Genesis 3 niet zoiets als een reportage van de slang die in het paradijs sprak tot Adam? Mag men aan de zintuiglijkheid van dat spreken en horen twijfelen als de schrijver het wel zo presenteert? De beslissingen van Assen 1926 zijn genoegzaam bekend. Geelkerken werd ontslagen en daarmee had de lijn van Kuyper gewonnen. Jarenlang is er over de schriftkritiek alleen in antithetische zin gedacht en geschreven.

G.C. Berkouwer is de figuur geweest die in zijn eigen ontwikkeling de langzame verschuiving binnen de gereformeerde kerken belichaamt. Het zou overigens onjuist zijn hem als protagonist te beschouwen. Een uitbreker was hij zeker niet. Hij pikte op wat anderen in zijn omgeving aanreikten, waar de tijd rijp voor was. Aanvankelijk schrijft hij zijn artikelen en boeken in een polemische toon en vertonen ze een anti-thetische strekking. Principieel is er sprake van een afwijzing van de schriftkritiek. De gereformeerde theologie van het interbellum wordt gedomineerd door de vrees, dat met toelating van schriftkritiek tegelijkertijd ook het subjectivisme zal binnenmarcheren. Wat gezaghebbend is, zal feitelijk worden overgelaten aan de smaak en voorkeur van de lezer.

Berkouwer en de correlatie

Langzamerhand groeit Berkouwer toe naar een ander accent in zijn theologie. Hij gaat accentueren dat in de bijbel de boodschap altijd al gesproken en geschreven is in betrokkenheid op concrete mensen en groepen. Met andere woorden, de klemtoon ligt minder bij het objectieve dat wordt verkondigd of geopenbaard, het eigene van het evangelie, het objectieve openbaart zich alleen in de correlatie. Er is altijd sprake van een wederzijdse relatie tussen boodschap en hoorder, tussen God en mens, tussen tekst en aangesprokenen en men doet de bijbel pas recht als men op deze scopus en deze weg van het geloof let. Ontegenzeggelijk ligt in deze correlatie niet meer uitsluitend de klemtoon op objectieve heilsfeiten, maar daarop dat de heilsfeiten niet toegankelijk zijn buiten de weg van het geloof om. Was historiciteit daarmee niet meer belangrijk binnen Berkouwers theologie? Allerminst. Men zou hem groot onrecht doen als men zijn theologie zou reduceren tot een existentialistisch programma, dat niets op heeft met heilsfeiten, met historische feitelijkheden. Met evenveel recht zou men kunnen beweren dat Berkouwer aansluit bij het geloofsbegrip zoals men dat bij Calvijn tegenkomt. Geloof is niet puur weten, niet puur intellectuele acceptatie, het is over de gehele breedte gekenmerkt door de geneigdheid van het hart, door vertrouwen.

Mensvormig en menselijk

Men kan de ontwikkeling van de theologie van H.M. Kuitert opvatten als de uitwerking van één element van die correlatie. Openbaring is van meet aan geadresseerd aan die mens, zo kon men al bij Berkouwer horen. Kuitert heeft dat op zijn manier uitgewerkt in zijn dissertatie over het mensvormig spreken van de bijbel. De bijbel gebruikt voor haar spreken over God allerlei menselijke woorden en beelden. Traditioneel werd dat mensvormige spreken geduid als een oneigenlijke vorm van spreken over God. De eigenlijke God ligt nog eens achter deze woorden en beelden. Het niveau van het historische is aanpassing van Gods kant. Bij Kuitert gaat het gewicht zich verplaatsen. Die mensvormige taal en beelden moeten niet als oneigenlijk beschouwd worden, ze wijzen juist heel precies naar hoe God met die mens wil omgaan. Het is de uitdrukking van zijn bondgenootschappelijke omgang. De mens als beeld van God is ‘theomorf’, God herkent zich in de mens als zijn beeld. Als menselijk gesproken wordt van God, dan zit tussen God zelf en dat menselijk spreken geen kier, geen ruimte. Zoals Hij beneden is, zo is Hij ook boven.

Dit is niet alleen een volledige aanvaarding van de menselijkheid en historiciteit van de openbaring, de openbaring wordt vereenzelvigd met deze menselijkheid. En juist hier ontstaat een probleem. Als God niet onderscheiden mag worden van zijn bondgenootschappelijke omgang, als er theologisch geen onderscheid is tussen wie God in zijn vrijheid is en waartoe Hij in zijn vrijheid kiest, dan komt er een moment dat er ook theologisch nog maar een ding waar te nemen valt, namelijk mensen die spreken van God. Wat legitimeert het menselijk spreken? Het probleem wordt dan de legitimatie van het menselijk spreken over God. Eerst was het de legitimatie van het menselijk en mensvormig spreken over God. Nu wordt het spreken zelf een probleem. Heel de bijbel is een uiting van mensen, een product van historisch bepaalde mensen.

In feite is dit de problematiek waar we nu over de volle breedte van de gereformeerde wereld mee te maken hebben. Kuitert heeft zijn zoektocht naar een algemeen aanvaardbare legitimatie van het menselijk spreken over God in feite opgegeven. Aanvankelijk zocht hij het in aansluiting bij Pannenberg bij een criterium dat uit de godsdienstgeschiedenis gedestilleerd moest worden. Zijn afhankelijkheid van het kritisch rationalisme, de zoektocht naar een criterium dat het zou houden voor het forum van verstandige en goedwillende mensen, bleek echter zelf afhankelijk van een westerse context. In zijn laatste boek ‘Over religie’ is hij aangeland bij de conclusie dat er historisch geen grond te geven is. Wel is er het appèl, de stille oproep tot verantwoordelijkheid die in het heden uitgaat van de ander, van de medemens en die zich, zelf grondeloos, opdringt. Wellicht is hij daarmee weer, via een lange omweg, in de buurt gekomen waar ooit Karl Barth begon: onze eindigheid is niet aan zichzelf overgelaten. Ongeneeslijk lijdt zij aan een alteriteit, die zich opdringt, die onrustig maakt, wakker houdt, zich niet laat bezweren of definitief verdringen.

Verder denken

Zijn we nu verder gekomen? Is de oriëntatie op het historisch karakter van de openbaring hiermee voorgoed verloren? Ik volsta met een paar opmerkingen, hoogstens om de richting aan te geven, waarin ik verder zou willen denken. Allereerst, het is waar dat een deel de gereformeerde wereld het heeft opgegeven te zoeken naar een in de geschiedenis gegeven anker. Ze zijn om zo te zeggen late slachtoffers van de moderne zoektocht naar objectieve zekerheid, buiten het geloof om. Ik zie geen reden om die hechtpunten in onze aardse werkelijkheid niet op te zoeken. Ze blijven namelijk van het hoogste belang. Wat we wel geleerd zouden kunnen hebben is dat de menselijke historiciteit zich niet laat bedwingen of fixeren op één aspect, namelijk de vraag of met de middelen van historische wetenschap een zeker oordeel te stellen is. Ons menselijk bestaan bevindt zich van meet af aan in een veld van vermogens en invloeden. De zoektocht naar zekerheid en houvast kan niet eendimensionaal, op het niveau van historische zekerheid alleen, beslist worden. Vervolgens, en dat is het belangrijkste, in de gereformeerde spiritualiteit en theologie liggen mogelijkheden om die meerdimensionaliteit uit te werken. Ik bedoel dat in die gereformeerde leer altijd al sprake was van Woord en Geest. Die tweevoudigheid of dualiteit is er niet voor niets. Geloofskennis of godskennis ontstaat en groeit in het veld van krachten waarin Woord (bijbel en verkondiging) en Geest (wat mij gewaar wordt en waar ik mij aan kan overgeven) beiden hun rol spelen. Het was theologisch en pastoraal natuurlijk een risico van de eerste orde toen men in die gereformeerde traditie feitelijk de zekerheid bond aan het innerlijk getuigenis van de Heilige Geest. Dat getuigenis gaat de weg van het aardse en historische, of beter het aardse en historische wordt in dat getuigenis ingeschakeld. In zoverre vormt het beroep op historische, in het verleden geschiede openbaring inderdaad een achilleshiel. Waar dit aardse en historische wordt verzelfstandigd, als enige feitelijke kurk van de godskennis, heeft men het wijdere verband, het getuigenis van de Heilige Geest, tot zijn schade vergeten.