Woorden zo vol van genade
Wat is echt waar? Niet de krant. Die brengt de leugen in het land. Maar de bijbel? Wapenveld wijdt er een hele serie aan: historiciteit. De redactie heeft daarbij mede het oog op de historiciteit van de bijbelse verhalen. Die verhalen moeten wel met de werkelijkheid van hier en nu te maken hebben, anders geloven wij tevergeefs, zo wordt Paulus geparafraseerd. En dat is ook zo. Als God niet goed is en Christus niet uit de doodsslaap is opgewekt, dan is de bijbel sprookjesboek en de liturgie een wezenloos spektakel waarvoor zelfs de aanduiding poppenkast nog veel te mooi is. Dat geeft de bijbel zelf aan.
Vooraf
Het is een oud leesprincipe om de tekst zelf de mening over de tekst te laten geven. Nu is het aardig dat ‘de’ bijbel behalve zeer veel verschillen ook een zekere eenheid vertoont. Uit Genesis 1 laat zich het beeld afleiden van God die met een enkel woord de chaos halt toeroept en ziet hoe goed het is, in het laatste vers van Openbaring 22 klinkt de bede: de genade van de Heer Jezus zij met allen. Dat is: de genade van het scheppingswoord dat vlees geworden is, de geïncarneerde goedheid, dat die alles en in allen zij. Tussen het eerste en het laatste bijbelhoofdstuk in staan zulke heilzame woorden als die van de profeet Jesaja, door sommigen ook gedoopt de Tweede Jesaja (‘Troost, troost mijn volk, zal ulieder God zeggen’), alsmede het evangelie van Jezus Christus. Er loopt een lijn van goedheid door de bijbel [1].
Voorzichtig durven hopen dat er ook iets goeds mogelijk is op aarde is het thema van de meeste bijbelse teksten. De spannende vraag is steeds: hoe lang houdt het goede het vol voor het geperverteerd wordt? Of, als het kwade de overhand heeft: is er nog een sprankje hoop op goed, is er enig zicht op genade? En, als de vorst van het kwaad overweldigend en intrigerend aanwezig is: houdt het kwade het vol? Komt er goed, naïeve goedheid, om het kwade van zijn angel te ontdoen? –
Of blijft het twintigste-eeuws zwart, verlicht grijs? Jeremia zei: uw grootste ellende is dat gij uw ellende niet kent. De twintigste eeuw kent een hele traditie in beeldende kunst, literatuur en toneel die de ellende wel degelijk exploreert. Maar slechts een enkel werk kenschetst die ellende open en bloot als het ontbreken van het goede. Eerder wordt het kwaad als de vorst der wereld gezien [2]. Geloven in kwaad dat de overhand heeft, is joods noch christelijk.
Het verhaal (1)
Als Jezus bij Lucas verlaten is door zijn verleider in de woestijn, wordt hij door de kracht van de Geest teruggeleid naar Galilea. Overal spreekt men over hem, hij treedt op in de synagogen, men looft zijn naam. Ook in zijn eigen Nazaret is hij op de sabbat gewoontegetrouw aanwezig in de synagoge. Wanneer hij opstaat om voor te lezen, staat de tijd even stil. De genade zelf zal de woorden van genade lezen.
Hem wordt de Jesajarol aangereikt, hij rolt die uit en vindt, schriftgeleerde die hij is [3], de plaats waar geschreven staat: de Geest van de Heer is op mij. Hij heeft mij gezalfd, Hij heeft mij gezonden, om aan armen het Evangelie te verkondigen, om gevangenen hun vrijlating te prediken, aan blinden dat zij zullen zien, om mishandelden in vrijheid te stellen, om te verkondigen het aangename jaar des Heren.
Hij rolt het boek weer toe, geeft het de dienaar terug, gaat zitten. Aller ogen vestigen zich op hem. En hij begint te spreken (dit is het eerste openbare optreden van de volwassen Jezus dat Lucas ons laat meemaken): heden is dit Schriftwoord in uw oren vervuld.
Dat is precies wat iedereen voelt, en laat merken ook. Hoe hier Jesaja gelezen wordt door iemand die zelf bekend staat om zijn heilzame daden. Die tekst is werkelijkheid. Woorden van genade vloeien er over de lippen van deze Jezus. Het is toch maar mooi de zoon van onze Jozef die het zover heeft gebracht, zegt iemand.
Jezus ziet wat er van hem wordt verwacht. ‘Ongetwijfeld’, zegt hij, ‘zullen jullie mij het spreekwoord voorhouden: geneesheer, genees jezelf. Wij hebben gehoord wat je in Kafarnaüm gedaan hebt. Doe dat dan nu ook hier bij ons, in je vaderland.’
Time out
Wij als lezers van Lucas hebben Jezus nog nauwelijks iets horen zeggen. Daarnet in de woestijn heeft hij driemaal de duivel van repliek gediend, eveneens door de Schriften te citeren. En de allereerste keer dat een Lucaslezer Jezus in de directe rede sprekend meemaakt, is het programmatische moment waarop hij als twaalfjarige zoon der wet in de tempel aan zijn moeder en vader vraagt: ‘Wat hebt ge toch naar mij gezocht? Wist ge dan niet, dat ik in het huis van mijn Vader moest zijn?’Dat is een vraag die zijn ouders niet begrijpen, maar de evangelieluisteraar des te beter. Niet alleen zal Jezus’ leven in het teken van zijn Zoon-zijn staan (hij is de zoon van Abraham, de zoon van God). Ook en vooral spreekt hier heel even bij monde van de Twaalfjarige de opgestane Jezus zijn gemeente rechtstreeks toe.
Het verhaal (2)
‘Zeker’, zegt Jezus, nu Lucas hem voor de derde keer het woord heeft gegeven, ‘maar zo aangenaam is een profeet niet voor zijn vaderland. De waarheid is, dat er in de tijd van Elia, toen de hemel de apocalyptische periode van drie jaar en een half jaar gesloten bleef en er grote hongersnood heerste, bijzonder veel weduwen waren in het land Israël. Maar Elia werd niet gezonden. Alleen naar Sarepta, ver weg in Sidon, naar een weduwe in het buitenland. En ten tijde van Elisa waren er genoeg melaatsen in Israël, maar gereinigd werd slechts Naäman de vijandelijke Syriër.’
Naäman moest een bad in de Jordaan gaan nemen. Een soort doop zou dat worden. Maar toen de genezing zoekende Naäman te horen had gekregen wat hem te doen stond, ontstak hij in toorn. ‘Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, niet beter dan alle wateren van Israël?’ Het is de geest van dat spreekwoord die nu de vergaderde gemeente van Nazaret verhindert nog langer iets goeds te horen in de woorden van hun Jezus. In hun oren klinkt het als brutale Publikumsbeschimpfung.
Op het horen ervan worden allen in de synagoge bevangen door toorn. Ze staan op en jagen Jezus de stad uit. Bij de poort laten ze niet los. Ze drijven hem voort tot de steile rand van de berg waarop hun stad is gebouwd, de eigen executieplaats van Nazaret, de afgrond van het vaderland, om hem naar beneden te duwen.
Maar dat gaat niet. Het is te vroeg. Bovendien zal hij de weg naar boven moeten gaan, op naar Jeruzalem, naar waar het kruis staat. Jezus gaat midden tussen hen door, en vertrekt.
De moraal
Wat is hier nu gebeurd? Hoe ergernis kan uitlopen op een lynchpartij is bekend. Maar waardoor precies slaat de betuigde instemming om in haar tegendeel? Hoe kan dat, heden hosanna, morgen kruisigt Hem? [4]. Het antwoord op die vraag is het thema van de perikoop.
Onze oren kunnen voor Lucas’ boodschap dichtzitten, omdat Matteüs en Marcus Jezus’ optreden te Nazaret anders duiden. Die maken werk van de vraag: ‘Is dit niet de zoon van Jozef?’ [5]. Bij hen treedt daar de ergernis al in. Waar haalt die jongen zijn wijsheid vandaan? We kennen de timmerman zijn vader. En zijn moeder en al zijn broers en zussen! Waarop Jezus zegt dat een profeet in zijn vaderland niet in genade valt, ongeëerd blijft.
Die geërgerde toon van de vraag is blijven hangen. Maar Lucas legt de gebeurtenissen anders uit, en prompt gebeurt er ook iets anders [6]. ‘Is dit niet de zoon van Jozef?’ staat bij hem nog helemaal in het teken van de verbazing over de lieflijke woorden die over Jezus’ lippen vloeien. De verbazing wordt bewondering en de bewondering een applaus voor ‘onszelf’. Nazaret haalt zijn zoon binnen en tilt hem op het schild.
Dit is Lucas’ moment. Nu heeft hij alle deelnemers waar hij ze hebben wil. Herkenbare trots, overschaduwde genade.
Waar genade en waarheid elkaar ontmoeten en de vrede het recht omhelst, is er voor familietrots en stam- of instituutsidentiteit eigenlijk geen ruimte meer. En andersom. Geborgenheid mag je niet vereren, dan verdwijnt ze, verwordt ze tot claim. Geborgenheid bestaat alleen als zij anderen binnenhaalt. De liefde is goedertieren.
‘Een profeet is niet zo genadig, heilzaam, aangenaam voor zijn vaderland’, zet Jezus daarom recht. Hij valt niet voor de verleiding te genieten van het moment waarop hij bij het publiek in genade valt en laat zich niet vereren, bewonderen of aanbidden.
En hij verwijst naar de grote profeten van Israël, de verheerlijkte Elia en zijn schaduw Elisa, hoe zij tekenen van het heil waren. Niet hoe zij miskend werden, maar hoe zij de overvloedige genade van God waar Jesaja het over heeft bijna sacramenteel bedienden aan heidenen.
Wat miskend wordt door Jezus’ luisteraars – die Lucas ons ter identificatie beeldend voorhoudt – is de volheid van genade, de aard van de goedheid. De genade is zo groot, daar kun je bijna niet bij. Zij is niet alleen voor jezelf. Zodra je genade inpakt en bij de inventaris voegt, zit je zonder – zoals ooit bij het manna. Wie jaloers is en de stralen van de zon een ander niet gunt (de bijbel zegt natuurlijk de stromen van regen), is een hinderaar.
Het is de (ernstige) knipoog van Lucas: zoveel goedheid, dat kunnen wij nauwelijks verdragen. De goedheid wordt niet begrepen. We moeten het er wel van hebben.
Achteraf
In het tweede boek van Lucas staat opnieuw een synagogeperikoop (Handelingen 13) [7]. Als Paulus te Antiochië op de sabbat ongehinderd de Schriften uitlegt en het evangelie verkondigt (hetgeen hetzelfde is), vraagt men hem of hij de volgende sabbat terug wil komen. Dat blijkt een succes: de hele stad zit in de synagoge. Maar dan slaat de nijd toe. De vaste synagogebezoekers maken de eerste schampere opmerking en het resultaat is uitdrijving. Als de goedheid ook voor anderen is, ben je in de desastreuze verleiding jaloers te worden.
Paulus te Antiochië kan niet losgezien worden van Jezus te Nazaret. Lucas schrijft zo, dat de ene gebeurtenis een commentaar op de andere is. Soms verleent het verschil de betekenis aan zo’n verhaal, vaker nog de overeenkomst: zo gaat het altijd (als de zon voor iedereen schijnt).
Net als de andere evangelieschrijvers verwijst Lucas graag naar het oude testament. Liefst doet hij dat impliciet, vertellenderwijs. Jezus leest Jesaja, en een rijkdom aan heilsverkondiging licht op. Wie de tekstverwijzingen nagaat [8], houdt zijn adem in: zoveel goeds wordt er aangezegd. Dat wordt versterkt als de lezer er de aangehaalde geschiedenissen van Elia en Elisa bij betrekt. Voor mij was de ontdekking van dit Lucas’ fragment, dat de Elia- en Elisa-verhalen in Koningen ook al in de evangelievorm staan. Het is natuurlijk andersom: de evangelieschrijvers hebben hun vertel- en preekkunst afgekeken van de Koningen-auteur. Maar door Lucas las ik die verhalen voor het eerst zo, als momenten van openbaring. Het meel en de olie raken niet op, een dode jongen wordt opgewekt, de armen worden bevoorrecht, de zieken genezen. Wat de koningen niet lukt, Messias zijn, dat vertegenwoordigen deze grote profeten van Israël. Elia en Elisa hebben laten zien wat Jesaja verkondigt. Tijd en plaats raken elkaar als we dankzij Lucas meemaken hoe Jezus voorleest uit Jesaja en uitlegt met Elia en Elisa. Het is een genademoment. Het gewone leven wordt aangeraakt door hoe het zijn moet, zijn zal. De werkelijkheid kiert open.
Je moet wel opletten, anders mis je het. Er is geen evangelieperikoop of de partijen zitten te slapen of te rekenen [9]. Meestal zijn we dat zelf. De vraag naar historiciteit kan ik in het evangelie alleen aan de ongeloofskant terugvinden.
Wat zoekt gij de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar hij is opgestaan. In Handelingen wordt de opgestane opgenomen. Een wolk onttrekt hem aan het zicht en vanaf dan weet men hem verheerlijkt aan Gods rechterhand. Die aanwezigheid wordt gevoeld in alle evangelieverhalen.
- Vgl. over eenheid van beelden en thematiek: Northrop Frye, De grote code. De bijbel en literatuur. Sun, Nijmegen 1986. Vertaald door Léon Stapper. Oorspr. uitg.: The Great Code: The Bible and Literature, New York 1981.
- Zo n.a.v. René Girard, Ik zie Satan vallen als een bliksem. Agora/Pelckmans, Kampen/Kapellen 2000. Vertaald door Robert Lemm. Oorspr. uitg.: Je vois satan tomber comme l’éclair, Paris 1999. Girards theorie over het kwaad is bekender dan zijn visie op het goede.
- Ben Hemelsoet, Dirk Monshouwer, Lucas. Lezen naar de gewoonte van Pasen. Vertaling met kanttekeningen. Boekencentrum, Zoetermeer 1997, p. 57. Uitgave bij De Eerste Dag.
- ‘Alles wat over ons geschreven is’, Willem Barnard/Van der Graft, Lied 173 uit het Liedboek voor de Kerken (1973). De liederen van Van der Graft, diens liturgische en literaire essays, zijn bijbelstukken zoals o.a. verzameld in het brevier Stille omgang (1992) en ook zijn poëzie geven een beeldende toegang tot de bijbeltekst.
- Matteüs 13,53-58, Marcus 6,1-6. Elk van hen volgt overigens ook een eigen programma met deze perikoop, zoals uit de context is af te leiden. De vraag bij lezing is: wat wil deze evangelist ermee zeggen? Vgl. Wim Weren, Vensters op Jezus. Methoden in de uitleg van de evangeliën. Meinema, Zoetermeer 1998. Jan Fokkelman, Vertelkunst in de bijbel. Een handleiding bij literair lezen. Boekencentrum, Zoetermeer 1995.
- Lucas 1,1-4.
- Over Handelingen in de reeks bij De Eerste Dag: Ben Hemelsoet, Klaas Touwen. Handelingen. Lucas ten tweeden male. Parabels van het Koninkrijk. Boekencentrum, Zoetermeer 1997.
- Aanbevelenswaardig is om de kanttekeningen op de Statenvertaling op te slaan. Hun verwijzingen geven blijk van grote taalbewustheid. Ze hebben oog voor de boekrol die opengaat, voor synagogale bijeenkomsten in Nehemia, voor meer Jesajacitaten (‘Hier schijnt Christus twee plaatsen uit Jesaja tesamen gevoegd te hebben’).
- Vgl. hoe Just van Es Johannes en Marcus bespreekt in Anders dan wij denken. Over ironie en betrekkelijkheid in geloof. Meinema, Zoetermeer 2000.