‘God biedt ons een wereld aan waarin wij kunnen leven’
Gemeenteleden die kennis nemen van dit soort uitspraken kunnen gemakkelijk bevangen raken door de relativerende werking ervan. Want wat blijft er over van het scheppingsverhaal als wij vanuit onze tijd met onze kennis over schepping spreken? Een laatste uitdaging voor het bijbelse spreken over schepping wordt gevormd door de aanstormende biowetenschappen. Hier komt de vraag naar boven wat de normatieve betekenis is van het christelijke belijden omtrent schepping.
Ook zij die willen vasthouden aan het gezaghebbend spreken van de bijbel als het gaat over de schepping, kunnen al deze vragen niet zomaar negeren. Weliswaar gaat het om een buitengewoon weerbarstig complex van vragen, maar door ze te negeren kunnen we de diepte missen die het belijden van de schepping ook in deze tijd heeft. Allereerst is het van belang om in te zien hoe deze vragen zijn ontstaan in de afgelopen eeuwen. Wat heeft het bijbelse scheppingsgeloof in het defensief gedreven? Hierna kan de vraag gesteld worden wat het voor ons en de werkelijkheid waarin wij leven betekent dat alle dingen zijn geschapen door God de Vader.
Wapenveld heeft deze problematiek voorgelegd aan de Groninger hoogleraar dogmatiek dr. L.J. van den Brom. Hij kent de discussies over geloof en wetenschap van binnenuit, omdat hij niet alleen theologie studeerde, maar ook natuurkunde. Bovendien studeerde hij juist in de jaren ’60 toen er nog stevig werd gediscussieerd over het geloof in de schepping. We troffen iemand die niet zenuwachtig wordt van de resultaten van de moderne wetenschap en niet bang is om de grote geloofswoorden te gebruiken als het gaat over het geloof in God als Schepper.
Van Ruler
Van den Brom maakte al op de middelbare school kennis met de vragen rond geloof en natuurwetenschap. Daar las hij met rode oortjes in een blad dat werd volgeschreven door een aantal calvinistische wetenschappers die zich afvroegen hoe het christelijke geloof viel te combineren met allerlei wetenschappelijke kennis. ‘Wetenschappers uit de kring rond professor Lever schreven daarin. Hij was eigenlijk de eerste in kerkelijke kring die de evolutietheorie serieus nam [1]. In dat blad werd veel gedebatteerd over de scheppingsverhalen. Het gaf ook degelijke informatie over allerlei biologische vraagstukken. Achteraf weet ik niet of ik altijd precies de portee daarvan doorhad. In ieder geval riep het de vraag op of het bijbelverhaal nu een verhaal was zoals zoveel andere verhalen, een soort rapportage, of iets heel anders. Ook werd er in de artikelen gerelativeerd in de trant van: het is ook allemaal maar een verhaal. Het woordje “mythologie” werd veelvuldig gebruikt.’
In deze middelbare school periode werd de nieuwsgierigheid van Van den Brom voor wat er achter de moderne natuurkundige theorieën schuil ging, definitief gewekt. Net als zijn broer maakte hij zijn opwachting bij de Utrechtse natuurkunde faculteit.
‘Ik ben toen natuurkunde gaan studeren omdat mij dat het meest exacte vak toescheen van de empirische vakken. Ik had de indruk dat natuurkunde zowel door de scheikunde als door de biologie werd voorondersteld. Ik dacht: wie weet krijg ik grip op de vooronderstellingen van de wetenschap. Ik wilde weten wat wetenschap tot wetenschap maakt. Eigenlijk wilde ik, dat was ik mij toen niet bewust, met kentheoretische vragen bezig zijn. Aanvankelijk heb ik me met theoretische natuurkunde bezig gehouden, maar langzamerhand kreeg ik toch het idee dat ik wat met mensen moest doen. Ik had ook interesse in de theologie. Alleen maar praten over natuurkunde en natuurkundige vragen met betrekking tot de werkelijkheid, leek mij een beetje te smal. Alleen mijn respect voor de theologen was miniem. Kerkdiensten kon ik wel aardig meemaken, maar zodra ik met vriendjes uit de theologie geconfronteerd werd in mijn studententijd, begreep ik nooit waarom zij de neiging hadden om te citeren. Het was toen in de mode om te zeggen: “Wij sluiten ons aan bij de theologie van Van Ruler.” Hij was toen de man. Dan vroeg ik altijd: “En wat zeg jij dan zelf, hoe denk jij daar dan over?” Dan werd ik wat vreemd aangekeken en zei men bijvoorbeeld: “Het gaat niet om mij maar om de traditie.” Voor een bèta is dat heel vreemd. Ik herinner me dat iemand een keer tegen mij de opmerking maakte: “Dat kun je nu allemaal wel beweren, maar je moet zelf maar eens een keer Van Ruler gaan beluisteren.” Nu was het heel toevallig zo dat mijn schema zo in elkaar zat dat ik op vrijdag geen colleges en andere verplichtingen had. Ik ben dus toen op vrijdag naar het college van Van Ruler gegaan. Toen was ik verkocht. Dit was theologie op geheel andere wijze, op zo’n manier dat ik gewoon mee kon denken, zonder eerst van alles te hoeven aannemen. Van Ruler heeft mij definitief tot de theologie bekeerd. Daarna is natuurkunde eigenlijk voor mij tweede keus geworden.’
Sola Scriptura
Ook op het Utrechtse C.S.F.R.-dispuut Sola Scriptura liepen de discussies over geloof en wetenschap hoog op. Als lid en als preses van het dispuut in de jaren ’68-’69 was Van den Brom daar intensief bij betrokken. ‘Op Sola Scriptura hebben we veel gediscussieerd over dit onderwerp. Er waren studenten bij die nu zwaarwichtige dominees zijn maar die toen de meest verlichte ideeën verkondigden op het terrein van de natuurwetenschappen. Ook waren er vrij veel leden die in natuurkunde of scheikunde zijn begonnen en later doorgeschoven zijn naar de theologie. Er was ook een bloeiende kring over “geloof en natuurwetenschap”. Tegen het scheppingsverhaal werd door deze en gene behoorlijk aangeschopt. Het ging bijna altijd daarover, terwijl bijvoorbeeld op z’n zachts gezegd voor het christelijk geloof het verhaal over de opstanding minstens zo belangrijk is. Er kwam wel eens een keer een opmerking over, maar dat was marginaal. Soms was er iemand die iets zei over een theoloog als Bultmann, maar dat kon mensen nauwelijks opwinden.
Er was ook een groep “zwijgenden” op het dispuut. Dat waren degenen die het bijbelverhaal namen als historische informatie. Die gooiden wel eens een bal op en die waren dan verontrust. Meestal bleef het daar dan bij. Vreemd genoeg zijn sommige van die verontrusten later zeer verlicht geworden.’
Juist in de jaren ’60 was er een studiegroep actief die was ingesteld door de hervormde ‘Raad voor de zaken van Kerk en Theologie’ met als opdracht te komen tot ‘een gesprek tussen theologie en natuurwetenschap’. Zowel theologen als natuurwetenschappers maakten deel uit van deze werkgroep. De bezinning van deze werkgroep is terug te vinden in twee delen onder de titel Geloof en Natuurwetenschap [2]. Het eerste deel kwam uit in 1965 en werd direct bediscussieerd door de Utrechtse studenten. ‘Het waren echt inspirerende boeken. Er werden ook vaak hoofdstukken uit behandeld op studiekringen. Dat was allemaal kersvers en een aantal van de schrijvers van het boek kende je van de universiteit. Volger was hoogleraar fundamenteel onderzoek van de materie. En Segaar, de bioloog uit de auteursgroep van “Geloof en Natuurwetenschap”, werkte er ook. Dat waren mensen van wie je wel eens een lezing had gehoord en tot je stomme verbazing geloofden die mensen ook allemaal. Wat ik ook heel verrassend vond was de enorme interesse van dr. J.M. de Jong van het seminarie voor dit onderwerp.’
Persoonlijk is Van den Brom in zijn studententijd door de confrontatie tussen het bijbelse scheppingsgeloof en de moderne wetenschap niet in een crisis terechtgekomen. ‘Bij mij is dat nooit zo schokkend geweest. Ik had voor mijzelf altijd het idee dat het scheppingsverhaal niet zomaar een gewone rapportage is. Dat was voor mij heel duidelijk. En ook dat het niet zomaar een praatje voor de vaak is. Maar wat is het dan wel? Ik begreep dat het antwoord op die vraag had te maken met je manier van spreken over de werkelijkheid waar we dagelijks in leven.’
Ook zijn hervormde roots droegen er aan bij dat een echte geloofscrisis uitbleef. ‘Ik kwam uit een degelijk hervormd gezin, dat zich bewoog tussen de bond en de confessionelen. Mijn vader stelde zich gereserveerd op bij allerlei stevige uitspraken die men links en rechts deed. Dat pikte je natuurlijk ook op. Wat ik daar geleerd heb, en dat ben ik nooit kwijtgeraakt, is dat geloven niet hetzelfde is als het erop nahouden van een aantal beweringen of ware proposities. Dat is blijven hangen, juist bij de discussies in mijn studententijd over het bijbelse scheppingsverhaal.’
Slechte wetenschappelijke theorie
De vragen over het werkelijkheidskarakter van de schepping komen niet zomaar uit de lucht vallen. Vaak wordt het zo voorgesteld dat de Verlichting het geloof in God als de schepper van hemel en aarde heeft geproblematiseerd. Van den Brom nuanceert dit beeld.
‘Ik denk dat in de Verlichting het verhaal over God als schepper niet zo problematisch is geweest [3]. De deïsten die in die tijd sterk naar voren kwamen, hadden er in ieder geval geen moeite mee. Zij stelden zich God voor als degene die op de sofa lag en keek wat er verder van het project “schepping” geworden was. Hij deed niets meer dan alleen kijken. Ik heb het idee dat de clashes pas echt kwamen op het moment dat mensen twijfels begonnen uit te spreken over de wonderen. Dat begint bij Hume. Maar dan zit je al een eindje verder in de Verlichting. Hume was in die tijd één van de weinigen – daarom mag je hem ook nog wel bewonderen – die voor zijn mening durfde uit te komen, want er waren toen heel veel verlichte geesten die dat om den brode niet deden.
De echte grote clash is uiteindelijk bij Darwin gekomen. Die clash zit dan vooral in het feit dat hij in de lijn van de Verlichting een beschrijving gaf van hoe het leven kon zijn ontstaan. Daardoor gingen mensen het scheppingsverhaal uit de bijbel als geschiedenis lezen. En de vraag was nu: zijn evolutie en schepping elkaars concurrenten? Voor die tijd, zeg bij Hume, was die problematiek veel minder duidelijk uitgesproken.
Het gekke dat het verschijnsel natuurwetenschappelijk onderzoek in feite een gevolg was van het christelijk geloof. Het christelijk geloof stelt uiteindelijk dat als de wereld geschapen is, de wereld dan niet noodzakelijk is. En als de wereld niet noodzakelijk is, is de wereld zoals dat heet “contingent”. Dat betekent dat ik niet achter mijn bureau de natuurwetten kan uitdenken, maar dat ik experimenten moet gaan doen. Als ik me dat dus goed realiseer, dan zijn in feite de natuurwetenschappen een gevolg van dat men de belijdenis serieus heeft genomen: Ik geloof in God de Vader de almachtige Schepper van hemel en aarde.
Descartes was nog iemand, die zat na te denken achter zijn bureau om theorieën te ontwerpen. Voor hem was alleen belangrijk of het rationeel klopte, terwijl anderen, bijvoorbeeld Huygens, experimenten deden. Galilei keek door een telescoop naar de sterren... Dat was echt vernieuwend.
Uiteindelijk heeft deze nieuwe manier van onderzoek er wel toe geleid dat het christelijk geloof in de problemen is gekomen. Alleen is het maar de vraag of dat een natuurlijke ontwikkeling was. Ik denk dat je het zo moet zien dat als het christelijk geloof de natuurwetenschap mogelijk maakt dat dat nog niet wil zeggen dat deviaties onmogelijk zijn. Uiteindelijk heeft men de uitspraak “God heeft de wereld geschapen” op één niveau gezet met “God zit aan het grote raderwerk” als was het een wetenschappelijke theorie. En dan worden het elkaars concurrenten. Het geloof is dan altijd de slechtste theorie want het is niet gemaakt voor wetenschappelijk onderzoek.’
Van den Brom ontkent dat er bij het ontstaan van de moderne natuurwetenschap direct een tendens zichtbaar wordt die de mens los wil gaan zien van God. ‘Het is een bekende voorstelling van zaken dat de opkomst van het experimentele natuurwetenschappelijke onderzoek neerkomt op een poging van de mens heer en meester te worden van de werkelijkheid. De mens zou dan als God willen zijn. Waar haal je dat vandaan? Bacon, die misschien natuurwetenschappelijk niet zoveel voorstelde, heeft de canones voor het wetenschappelijk onderzoek geschreven. Hij zei dat dit soort onderzoek nodig was om de mensen te beschermen tegen het leed dat hen kon overkomen: die mogelijkheden zijn als opdracht geschonken door God. Dat is toch wat anders dan voor God spelen? Dat is een projectie die wij van nu uit naar het verleden toe richten. De mens die al begon met vuurtje te stoken om warm te worden, die bracht een verandering in de werkelijkheid aan. Speelde hij daar voor God, toen hij zijn leven beschermde?
Ik zou ook nog Newton als voorbeeld willen noemen. Het is bekend dat hij eigenlijk een unitariër was, iemand die er dus tamelijk onorthodoxe denkbeelden op nahield. Hij ontwierp het klokkenwerk van het heelal en hij had daar wel degelijk God bij nodig. Volgens zijn eigen theorie zou naar verloop van tijd, het duurde wel lang, het heelal weer in elkaar storten. Het uurwerk moest af en toe even bijgesteld worden. Hij kon dus de metafoor van God als klokkenmaker goed gebruiken. Daar heb je een instelling waaruit blijkt dat God voor hem geen tweede keus is.’
Wij zijn gewild
Deze historische analyse van Van den Brom maakt duidelijk dat het bijbelse scheppingsgeloof in de Verlichting in een concurrentiepositie is gedwongen met de moderne wetenschap. Hier blijkt dat de opvatting dat het bij schepping gaat om een rapportage of een ware uitspraak niet per se deel uitmaakt van het geloof in de schepping. Ondertussen blijft de vraag wat we dan wel uitspreken in de belijdenis dat God hemel en aarde schiep. Van den Brom onderstreept dat alles afhangt van wat wij zelf zien als werkelijkheid en de plaats van God daarin. ‘Het heeft te maken met de vraag of God een actor in onze werkelijkheid is zoals wij mensen dat zijn, of dat God een actor is die met heel onze werkelijkheid handelt. Dat laatste kunnen wij ons niet makkelijk voorstellen. Wij hebben sterk de neiging om vanuit bijbelverhalen het beeld te gebruiken dat God een handelende persoon is maar dan “met hoofdletters geschreven”. Hij is een beetje groter, een beetje volmaakter, maar eigenlijk ook zoals wij. Toch moeten we van het plaatje af dat God een knutselaar is die lang geleden een wereld in elkaar knutselde.
God is niet een actor op ons niveau, zoals een vader of moeder ingrijpt als een kind wat doet, maar Hij gaat met het geheel van de werkelijkheid om. Schepping betekent dan dat deze werkelijkheid er niet zomaar is, maar een doel heeft, dat deze werkelijkheid waarin wij leven gewild is en dat ons eigen bestaan gewild is. Dat wij gewild zijn, betekent ook dat wij gewild zijn zoals we zijn. Wij zelf kunnen vrij handelen; we kunnen zelfs zondigen. Dat is eigenlijk de optimale mogelijkheid van wat je als mens kunt: dat je kunt zeggen: “Ik wil”. De kwestie is dus niet dat ik slaafs volg, maar dat ik een wil heb gekregen om eenswillens te worden met God.
Ook in Genesis 1 vind ik deze boodschap terug. Je moet bedenken dat het scheppingsverhaal in het oude Oosten bij volken als de Babyloniërs een strijdverhaal is. Het feit dat het hele verhaal in Genesis niet een strijdverhaal is, maar dat daarin de dingen opgeroepen worden door God betekent dat schepping niet afhankelijk geweest is van een ruzie die de goden met elkaar hebben gehad. Hier staat simpelweg: wij waren gewild. Ik denk eerlijk gezegd dat dat nog steeds de pointe is van het scheppingsverhaal. Dat dat historisch bewijsbaar is, geloof ik niet. Dan praat je over de criteria van de geschiedwetenschappen, die golden toen helemaal niet.
Hoe God de schepping gefikst heeft, weet ik niet. Daar was ik vroeger in geïnteresseerd. Die vraag werd opgeroepen door al die verhalen uit de biologie. Eerst was er de oersoep en daar zitten dan later een paar celletjes in. Vervolgens gaan er dan wat bliksems doorheen en ontstaan er op een gegeven moment aminozuren en wie weet komt daar dan ook nog wat uit [4]. Of God dat zo gedaan heeft, weet ik niet. Misschien wel, misschien niet. Dat is interessant om te onderzoeken. Genesis 1 vertelt dat in ieder geval niet! En we willen Genesis 1 dat wel graag laten zeggen: een rapportage van Gods daden.
Zoals God niet een actor is zoals wij zijn en dat begrip actor op een heel ander niveau en op een andere manier aan de orde moet gesteld worden, zo geldt dat ook voor de schepping. Wij stellen dat gemakkelijk als gebeurtenissen voor, naast en net zoals het soort gebeurtenissen dat wij nu ook kennen. Bovendien vinden we dat er niets vreemds mag gebeuren in het verleden vanwege de continuïteit van alle natuurkundige theorieën. Alles moet zo gegaan zijn als wij ons dat nu kunnen voorstellen. Waarop dat gebaseerd is, zou ik niet weten. Dat is ook maar een geloof, een redelijk geloof weliswaar, maar het is een geloof. We moeten bedenken dat de natuurwetenschap alleen maar binnenwereldlijk onderzoek doet. De gelovige die zegt: God is Schepper, die zegt ook nog iets over het geheel, en dat is niet natuurwetenschappelijk onderzoekbaar.
Als de bijbel meedeelt dat God een sprekende God is en zegt dat dan de werkelijkheid er is en goed is, dat zou je dat kunnen vergelijken met de manier waarop wij met onze woorden soms omstandigheden creëren die soms goed zijn en soms minder goed. Toen zijne koninklijke hoogheid Willem Alexander lid dreigde te worden van het IOC in plaats van iemand anders, zei die persoon dat Willem Alexander een judas was. Dat is toch een eenvoudig en onschuldig woord? Niet helemaal natuurlijk, want hij schold. Maar door dat schelden riep hij een werkelijkheid op, terwijl hij later wel kon wensen dat hij zijn tong had ingeslikt. Die werkelijkheid was alleen onomkeerbaar. In een zekere zin, het is een beeld, roept God ook werkelijkheden op met zijn woorden. Alleen het verschilt een beetje met die van ons, omdat het ook nog een aantal fysieke kanten heeft.’
Ook in zijn proefschrift [5] heeft Van den Brom geprobeerd om een manier te vinden om te spreken over de beperktheid van ons begrip van de werkelijkheid. Op een voor bèta’s aansprekende manier – “het lezen van mijn proefschrift zou hen niet schaden, bovendien leest het voor hen als de krant” – heeft hij daar het begrip ruimte onder de loep genomen. ‘Ik stel voor om te spreken over de ruimte bij God als een meerdimensionale werkelijkheid, meer dan wij kennen. Het is natuurlijk maar een beeld; wij zijn immers niet aan die kant geweest. In een meerdimensionale werkelijkheid kun je onze werkelijkheid aanraken, beroeren, doorkruisen enz. In onze werkelijkheid is er dan sprake van anomalieën. Ik nam dan als voorbeeld de verschijningen van Jezus als de opgestane Heer. Hij trad in de ruimte van de discipelen en was daar aanwezig. Het eerste opstandingsverhaal bij Mattheüs is een verhaal waarbij Jezus verschijnt “van achteren komend”. De suggestie is daar dat er meer ruimte is dan de onze. Dat element kun je met mijn idee van een meerdimensionale werkelijkheid bespreekbaar maken. En je kunt ook zeggen dat bij God ruimte wordt gemaakt voor ons om daar te kunnen zijn, zoals ik ook tijd of ruimte kan inruimen voor een ander. De gevestigde theologie in Nederland vond dit allemaal niet zo kunnen en eigenlijk een beetje fundamentalistisch. Ik heb alleen geprobeerd om het natuurwetenschappelijke wereldbeeld en het theologische wereldbeeld bij elkaar te houden. Alleen voor mij regeert het theologisch wereldbeeld het wetenschappelijk wereldbeeld. En dat is een verschil.’
Moderne mensen lezen Genesis 1
De moeite die wij als moderne lezers hebben met de zes dagen in Genesis 1 zegt meer over onszelf dan over het bijbelverhaal. Op een of andere manier willen wij per se het bijbelse verhaal en het verhaal van de wetenschap in één perspectief plaatsen. ‘Bij het lezen van Genesis 1 vraag ik me af of het zo heel erg belangrijk is dat ik weet wat de auteur toen bedoelde. Ik ben de mening toegedaan dat de Here God met hetzelfde verhaal in andere tijden een andere slag kan slaan. Als ik in het Nieuwe Testament kijk en ik moet mijn exegetische collega’s geloven dan is Paulus een citeerder van nul komma nul. Hij rukt alles uit zijn verband. Maar kijk ik met mijn boerenverstand ernaar, dan zeg ik: Paulus gaat met bijbelteksten om zoals sommige theologen en gelovigen daar ook weleens mee omgaan. Zij noemen gewoon een woord of een zinsnede en de goede verstaander weet meteen de rest. Paulus voert dus geen wetenschappelijke discussie over teksten uit de psalmen. Nee, hij gebruikt een tekst uit het Oude Testament op dit moment, in dit verband en met het oog daarop. Als hij over Jezus wil praten dan gebruikt hij woorden over Adam. Alleen het wordt onderwijl duidelijk dat Jezus een andere Adam is dan Adam.
Ik lees Genesis zoals het er staat: zes dagen van 24 uur. Er staat: het is avond geweest, het is morgen geweest: dat is vierentwintig uur. Wat moet ik dan nog verder willen weten? Wij denken dan natuurlijk: de Here God heeft er zes dagen aan gewerkt. Voor hetzelfde geld kan de zaak ook zijn dat ons verteld wordt: op de zevende dag moet je terugkijken naar wat er gebeurd is. Dan wordt ons een manier van omgaan met de geschapen werkelijkheid gesuggereerd. Het is goed als je leeft van sabbat tot sabbat. De eerste dag waarop de mens mens heet, is ook meteen de sabbat. De zon, de maan en de sterren zijn geen Babylonische bedreigende astrologische machten waar je een horoscoop voor nodig hebt om er je vinger achter te krijgen. Het zijn gewoon lampjes in het plafond gezet om ons te vertellen: het is avond geweest, het is morgen geweest; weer is een dag voorbij. Niets meer en niets minder. De bijbel is in dat opzicht zelf ontmythologiserend. Je zou in feite het bijbelverhaal kunnen lezen als een verhandeling waarin ons duidelijk wordt gemaakt dat de wereld voor ons geschapen is. Nu weet ik wel dat dat ook voor allerlei biologen een groot probleem is, maar toch gaat het er allereerst om dat God ons een wereld aanbiedt waarin wij kunnen leven. En daarbij behoort blijkbaar ook dat het goed is dat wij een ritme van zeven dagen hebben.
Ik vermoed dat ik weet waar de schoen wringt. Dat zit erop vast dat wij een beeld hebben vanuit de tijd van de Verlichting dat er een eenduidige theorie te geven is van het ontstaan van de wereld. Vandaar ook dat wij maar over slechts één werkelijkheid wensen te spreken. Wij zijn op zoek naar de alomvattende theorie die de Here God, volgens Stephen Hawking, in Zijn geest zou hebben gehad [6].
Heel veel psychische processen zijn door chemie te beschrijven. Is er nu alleen een chemisch of biochemisch proces dat in mij plaatsvindt, als ik over liefde ga spreken? Dat noemen de Engelsen: nothing-buttery; niets-anders-dan-dat. Of zijn die chemische processen een mogelijkheidsvoorwaarde voor iets wat niet chemisch is maar wat bijvoorbeeld mentaal te beschrijven is? Er zijn allerlei chemische processen die mij aanzetten tot allerlei gedrag: impulsief gedrag of instinctief gedrag. Tegelijkertijd hebben wij de bijzondere gewoonte om wel eens te zeggen: bepaalde dingen zijn niet goed. Dan gedraag ik mij niet helemaal biochemisch; dan moet dat ergens anders vandaan komen.
De hele moraal is gebaseerd op de vooronderstelling dat ik niet noodzakelijkerwijs handel zoals ik handel, maar dat ik daar overwegingen voor heb en dat je mij mag vragen: wat zijn je overwegingen? In bepaalde situaties mag je me zelfs aansprakelijk stellen: waarom heb je dat gedaan? Dat is helemaal niet goed, dat weet je toch? Dan zeg ik niet: ja, maar dat is mijn biochemie. Het beroep op: de mens is alleen maar een verzameling biochemische impulsen, is een degradatie van het menszijn. Je zegt dan eigenlijk: het feit dat ik een wil heb, is eigenlijk alleen maar suggestie. Die claim loopt dus eigenlijk al in de sociale praktijk vast. Bovendien is de claim, dat de fysische of de chemische werkelijkheid “de” werkelijkheid is, een metafysische claim en niet een fysische of chemische. Ze wordt door niets anders gerechtvaardigd dan een geloof in een totale samenhangende eenheid van de werkelijkheid. Mijn christelijk geloof gebiedt mij te zeggen: de werkelijkheid is de werkelijkheid zoals God die ziet. Maar die zie ik niet vanzelf. Ik heb alleen een aantal, en dat bedoel ik positief, suggestieve voorstellen die mij helpen om met het leven om te gaan. Genesis 1 geeft een verhaal dat mij vertelt hoe ik met het leven om kan gaan. De suggestie uit Genesis 1 levert mij een manier van leven op die ik uit al die evolutionaire voorstellen niet voorgeschoteld krijg. Men probeert wel een evolutionistische ethiek op te zetten, maar dat gaat gepaard met een hoop quasi religie.
De discussie over het historisch gebeurd zijn kan er ook één van hete hoofden koele harten worden. Wat is de gedrevenheid in het Oude Testament? Als ik verder in de bijbel ga kijken dan zijn er nog heel veel andere getuigenissen over de schepping. Ik noem maar wat: psalm 104 of Job. Die zijn qua constructie anders dan Genesis 1. Daar komen zelfs mythologische beelden in voor, bijvoorbeeld de leviathan. Geen mens die daar vragen bij stelt, ook niet de zogenaamde fundamentalisten. Dat moet ik toch ook geloven? De bijbelschrijver vertelt mij dat God met de leviathan speelt. Hij heeft dus plezier met de werkelijkheid. Dat is een manier van praten die wij helemaal vergeten wanneer wij zitten te vechten over: wanneer is dat nou echt gebeurd?
Ondertussen blijven spreken over schepping en spreken over opstanding voor Van den Brom twee verschillende dingen, ‘omdat Jezus Christus een dateerbare persoon is. Want in Lukas wordt gesproken over de dagen van Augustus en over wie er allemaal stadhouder waren. Er worden historische figuren neergezet. Daar wordt dus een verhaal verteld dat historisch gelokaliseerd wordt. Of dat allemaal volgens de historische criteria is zoals de wetenschap die nu aanlegt, denk ik niet. De historische wetenschap is ook nog maar een vrij jonge wetenschap. Die hebben het ook maar gezegd zoals het voor hen relevant was. Maar Genesis geeft geen enkele aanleiding voor een historische situering van de schepping.’
Levensvormen
Van de Brom vindt het spreken over verschillende taalvelden een zinvol hulpmiddel om met meer woorden te spreken over de werkelijkheid. ‘Het spreken over verschillende taalvelden komt bij Wittgenstein vandaan. Het wordt heel gemakkelijk gezien als spelletje, maar dat is een misvatting. Het is meer een bepaalde vorm van het omgaan met dat wat wij werkelijkheid noemen. Er is bijvoorbeeld de manier van spreken van de natuurwetenschap, maar in de natuurwetenschap hebben we het niet over goed of kwaad. Dat is een andere taal. Dat wil niet zeggen dat het geen werkelijkheid is. Het zijn verschillende vormen waarmee wij met de werkelijkheid omgaan. Die verschillende vormen zijn door Wittgenstein met het woord taalspel aangegeven. Wij moeten daar erg voorzichtig mee zijn. Een meer centraal woord daarin is eigenlijk: levensvorm. Als je in een lab bent heb je een andere levensvorm dan als je met je vrienden bij elkaar bent en een goed gesprek voert. Het christelijk geloof is een levensvorm, die alle levensvormen doortrekt als een soort zuurdesem. Dat is bepalend voor alle andere levensvormen waar ik in verkeer. En zodra ik dat wil scheiden, dan komen er ontsporingen. Ook als ik mijn levensvorm van het christelijk geloof parallel zie met de levensvorm: ik ben natuurwetenschapper. Het is overigens niet zo dat je die levensvormen willekeurig kan kiezen; daar bevind je je in. Ik kan het niet helpen dat ik christen ben.
Het is onterecht om morele vragen buiten je activiteit als natuurwetenschapper te sluiten. Als je in een veld van de natuurwetenschappen bezig bent, waar allerlei morele vragen niet spelen, dan kan ik nog altijd zeggen dat bepaalde activiteiten om christelijke redenen ongewenst zijn. Dat zijn dan geen natuurwetenschappelijke criteria. Dus God is geen natuurwetenschappelijk begrip. Er is niet een formule met een parameter ”G O D”, zodat ik die als factor mee in rekening kan brengen. “J C”, Jezus Christus is ook niet zo’n parameter.
Neem bijvoorbeeld de biowetenschappen. Daar hoor je soms van de gekste dingen die ze doen. Er komen dan vragen boven water als: kun je hier om morele redenen wel mee doorgaan? Als de mens alleen maar een klomp eiwitten is of een eiwitmachine die zichzelf reproduceert, dan mag je daar natuurwetenschappelijk gesproken alles mee doen. Maar op het moment dat ik zeg: het is een mens, dan introduceer ik de mogelijkheid dat het een persoon is. En mag je met een persoon alles doen? En als ik zeg: het is een schepsel, dan zeg ik nog meer: denk erom, hier heb je met een wezen te maken dat door God gewild is. Er is nog een derde die een rol speelt in dit spreken. Ik moet mij er rekenschap van geven dat ik hier met het beeld Gods aan het werk ben. En het beeld Gods moet ik eren.
In discussie met niet-christelijke wetenschappers is het belangrijk om naar elkaars verhalen te vragen. Je vraagt dan: welke verhalen of welke ideeën heb jij op grond waarvan jij jouw normen aan mij aanreikt? Vaak wordt dan zoiets genoemd als gezond verstand. Maar hoe gezond is gezond verstand? Dat kan het fatsoen zijn of de mentaliteit of de geest van de eeuw. Die is ook beschrijfbaar. Ik denk dat christenen een voorsprong hebben omdat ze echt over verhalen beschikken. Alleen als ze die verhalen tot theorieën maken, dan breken ze hun voorsprong af. Christenen hebben verhalen die over hun handelen gaan. Ze kunnen zeggen: wat ik hier tegenkom, lijkt veel op wat ik in dit verhaal ook al ben tegengekomen. Op die manier kunnen christenen putten uit de verhalen in hun paradigma-producent: de bijbel. Het is van belang om de verhalen daarin met elkaar in evenwicht te brengen als we reageren op een actueel probleem. Austin Farrer noemt dat “balancing the parabels”: een beetje van dit verhaal, maar ik moet ook dat verhaal niet vergeten, zodat de gelijkenissen tegelijkertijd in een soort balans komen met elkaar. Dat is dus wat anders dan dat je een aantal stevige christelijke ethische uitgangspunten hebt die je dan toepast.
In het morele leven zijn wij altijd heel handig om het verhaal van de barmhartige Samaritaan van stal te halen. We zeggen dan dat wij ook zo moeten handelen: zonder aanzien des persoons zoals de Samaritaan dat deed. Dat is iets wat mijn godloze buurman ook begrijpt. Waarom zou ik dat soort verhalen in andere morele kwesties dan ook niet kunnen inbrengen?
De vraag naar christelijke principes en uitgangspunten mag je jezelf wel voortdurend stellen, maar je kunt ze niet bij voorbaat formuleren. Ik kan wel zeggen: daar en daar kun je een aantal van dat soort zaken vinden, maar het is nogal wat anders om te zeggen: dit is voor altijd de regel. “Gij zult de Heer uw God liefhebben” is een goed principe, wat ik ook helemaal van ganser harte onderschrijf. Maar wat betekent dat nu in een concrete situatie? Dat moet ik eerst proberen uit te vinden. Maar als ik mijn normativiteit bij voorbaat al heb, is het niet altijd zeker dat ik daarmee een antwoord op de vragen geef. Het probleem is dat wij ons christelijk geloof geabstraheerd hebben van onze verhalen.’
- Zie o.a. J. Lever, Schepping en Evolutie, een zwerftocht door de literatuur, Kok Kampen 1985.
- C.J. Dippel en J.M. de Jong, Geloof en Natuurwetenschap I en II, Boekencentrum 's-Gravenhage, 1966.
- Zie voor een analyse van de spanning tussen geloof en natuurwetenschap op dit punt: Margaret Wertheim, De broek van Pythagoras, Anthos Amsterdam, 1997. In deze (feministische) studie wordt de stelling ondersteund dat de moderne natuurwetenschap in eerste instantie geen vijand was van het geloof.
- Vergelijk de boeiende en kritische analyse van wetenschappelijke theorieën over het ontstaan van leven door Van de Beukel in zijn boek Met andere ogen, Ten Have Baarn, 1994.
- L.J. van de Brom, God alomtegenwoordig, Kok Kampen 1982.
- Aldus de laatste zin van het bekende en pretentieuze boek van de fysicus Stephen Hawking: Het heelal, Bert Bakker Amsterdam, 1988.