Wetenschap en Techniek

Deze bijdrage handelt over de moderne rationaliteit, zoals die in wetenschap en techniek gestalte heeft gekregen. Enerzijds heeft deze rationaliteit veel goeds gebracht, zij betekende een grote toename van de macht van de mens tegenover de macht van de natuur en de willekeur van de omstandigheden. Anderzijds heeft deze rationaliteit de neiging zich over alle terreinen van het maatschappelijk leven uit te strekken en in onmacht te verkeren.

De opkomst van de moderne wetenschap en techniek wordt algemeen gesitueerd in de 17e eeuw. Deze opkomst gaat gepaard met een nieuwe verhouding tot de werkelijkheid. Die werkelijkheid wordt meer en meer gezien als materiaal voor het menselijk handelen en lijkt steeds meer waarde in zichzelf te krijgen. Om het met een beeld van Heidegger uit te drukken: "De natuur wordt tot een reusachtig tankstation herleid, tot energiebron voor moderne, grootschalige techniek en industrie". De rationaliteit, die hieraan ten grondslag ligt, wordt gekenmerkt door de doel-middelen-relatie. Het probleem is echter, dat de middelen de neiging hebben zich te verzelfstandigen, waardoor het gestelde doel uit het zicht verdwijnt. De middelen worden doel op zichzelf. Zo wordt niet meer gevraagd naar de zin van wetenschap en techniek, maar gaan wetenschap en techniek een eigen leven leiden. Dit eigen leven wordt nog versterkt door de verstrengeling met de economie die voortdurend om technische vernieuwingen vraagt.

Volgens het Basisdocument van het Christelijk-Sociaal-Congres-1991 is het zaak, dat wetenschap en techniek weer expliciet betrokken worden op een doel. Met een aan de socioloog Mannheim ontleende terminologie stelt het, dat naast de functionele rationaliteit (hoe de middelen optimaal te benutten), ook de substantiële rationaliteit (welke doelen kiezen wij) weer meer de aandacht krijgt. Deze substantiële rationaliteit dient dan gevuld te worden vanuit christelijke grondnoties als naastenliefde, gerechtigheid, verantwoordelijkheid, rentmeesterschap.

In dit artikel wordt op deze zaken nader ingegaan. Hoe moeten wij de moderne wetenschap en techniek waarderen? Dienen zij principieel gekritiseerd te worden of hebben zij een eigen, legitieme plaats? Hoe moet men omgaan met het gegeven, dat de technische, functionele houding alle levensterreinen in zijn greep lijkt te krijgen? En – niet de minst belangrijke vraag – hoe zijn wetenschap en techniek weer te normeren vanuit christelijke grondnoties?

Techniek als menselijke macht

Wij willen proberen, aan de hand van het verschijnsel techniek te definiëren, wat wetenschappelijke rationaliteit is. Want techniek gaat, globaal gesproken, aan wetenschap vooraf en is een veruitwendigde vorm daarvan (en soms zelfs een karikatuur) [1]. Het woord "techniek" is afgeleid van het Griekse "technè", kunde, handvaardigheid, bedrevenheid. Als zodanig is het nog niet menselijk, ook dieren kunnen zeer kundige en kunstige dingen bouwen. Wij zeggen echter niet zo gauw, dat dieren dingen bedenken. Het woord "technè" heeft dat aspect wel in zich: slimheid. Dat suggereert, dat bij de mens de hersenen erbij in het spel zijn, of kort en goed: weten. Dit weten is in de loop des tijds zeer omvangrijk geworden: wetenschap. En die wetenschap maakte de techniek weer zeer omvangrijk.

Zogezien hebben wij in techniek met een elementaire capaciteit van het menselijk wezen te maken: hij verwerft zich in de loop van zijn geschiedenis een enorme kunde (en daarmee kennis) om zichzelf te handhaven en te ontplooien. Het eerste, zelfhandhaving, is naar het verleden toe gezien, de grote drijfveer, het tweede: zelfontplooiing, vergroting van levensvreugde, zijn natuurlijk wel altijd bijkomende aspecten geweest, maar de zelfhandhaving, de overleving was bittere noodzaak, vanaf de huizenbouw en de weefkunst af tot het aanleggen van dijken toe, en van de landwinning en –bescherming af tot het moderne vervoermiddel toe. Maar bij dit laatste (de auto!) ziet men, dat het tweede aspect, de zelfontplooiing, het eerste gaat verdringen. Wij hebben thans vele apparaten, die het leven veraangenamen. Maar wie zal precies tussen noodzaak en luxe onderscheiden? Uiteraard spelen dan ook sociaal gegroeide noodzaken (bijv. woon-werkverkeer bij de auto) een rol.

Wat hiermee gezegd wil zijn, is dit: de techniek is een elementair antropologisch gegeven, een grondfeit van onze humaniteit. Mensen kunnen erdoor leven en blijven leven. Dit is prachtig te verduidelijken aan het intensief gebruik van netwerken, die levensnoodzakelijk geworden zijn. Gas-, water- en elektriciteitsnetwerken zijn absoluut onmisbaar geworden voor het overleven van miljoenen mensen, en dat geldt evenzeer van de netwerken van gezondheidszorg, voedselvoorziening, treinverkeer, enzovoorts. Maar zelfs netwerken, die niet onze onmiddellijke basisbehoeften betreffen, zijn noodzakelijk. Indien bijv. het telefoonverkeer geheel zou uitvallen, zou de ramp in de voedselvoorziening reeds niet te overzien zijn.

Hier doemt reeds de "dialectiek" op, die de techniek bezit: de netwerken zijn zo ingewikkeld geworden, zij berusten op zoveel specialistische en hoog gekwalificeerde kennis, dat de mensheid in een grote afhankelijkheid komt te verkeren. Dit feit maakt de techniek minder ‘zeker’ dan haar almacht vaak pretendeert, maar is een onvermijdelijkheid. Het herinnert er echter aan, dat techniek niet zomaar alles oplost. Veel dramatischer is de veel verder gaande dialectiek, die hierin bestaat, dat de technische macht door haar alomvattendheid en grootschaligheid op heel veel terreinen verkeert onmacht. In het milieuprobleem wordt dat thans op dramatische wijze zichtbaar. Dat is te zien tot in eenvoudige dilemma’s toe: menigmaal zijn wij, op klassieke wijze ‘te voet’ gaande, ergens vlugger dan met de auto. Menselijke macht stoot aan grenzen. Onze hedendaagse samenleving is een samenleving aan het worden, waarin de ene groep meent alles op te kunnen lossen en de andere groep met gevoelens van onmacht naar de ontwikkelingen kijkt. De groepen zijn wisseleend en belichamen tweeslachtige gevoelens, die ieder modern mens ook individueel bekend zijn.

Desondanks: men doet er goed aan, vast te houden aan het eerder gestelde basisgegeven, dat techniek een elementair antropologisch feit is: zij is een basishulpmiddel voor het verwerkelijken van humaniteit.

De eigenwettigheid van de techniek

Het probleem, dat hier onder ligt, is dat van de eigenwettelijkheid van de techniek. Deze eigenwettigheid is de oorzaak van de dialectiek, want zij ondergraaft per definitie de bedoeling van de techniek als humaan antropologisch gegeven, die daarin bestaat, de mens de middelen te verschaffen, humaan te overleven. Techniek vergroot vrijheid en tegelijk dicteert zij, zij vergroot de menselijke handelingsmogelijkheden en legt hem tegelijkertijd aan banden. Ieder die een foutje maakt met de tekstverwerker, weet hiervan mee te praten. Wat is er precies gebeurd?

Toen de mens – om een zeer simpel voorbeeld te geven – de bijl uitvond, verwierf hij zich een prachtig technisch hulpmiddel om huizen te bouwen. Men moet voor die uitvinding zeer dankbaar zijn. Echter: van nu af ziet de mens de bomen met andere ogen. Deze worden een object van zijn niets ontziend handelen, hij kan nu hele bossen rooien. De bijl houdt ook een suggestie in, om als wapen te worden gebruikt, en met deze overweging wordt reeds op primitief vlak de verstrengeling van techniek en wapentechniek zichtbaar. (Heel vaak, tot op de dag van vandaag, ging de laatste voorop.) Met de bijl begint ook de vervreemding ten opzichtte van de natuur, de gevoelsafstand van de mens tot de dingen wordt groter. Als wij vandaag geconfronteerd worden met het massaal omhakken van het regenwoud, is er in wezen niets anders aan de hand, dan dat het "intermediair" van het technisch apparaat enorm is vergroot vergeleken met dat van de primitieve mens. Thans is de bijl een bulldozer en een graafmachine geworden. De boom is thans tot willoos slachtoffer gedegradeerd, het arbeidsequivalent is drastisch verminderd: de mens kan in één dag wel honderden bomen vellen.

Wij zien dus: er komt tussen de menselijke hand en het te behandelen object een tussending, een intermediair, waarmee de mens zijn arm verlengt en zijn macht vergroot. Men kan een groot deel van onze technische apparatuur zien als verlengingen van onze natuurlijke lichamelijke mogelijkheden: auto, trein, vliegtuig als verlenging van de voet, gereedschap, stofzuiger, weefmachines, lopende bandapparatuur enz. als verlenging van de hand, de radio en de telefoon als verlenging van het oor en de televisie en de nachtkijker als die van het oog. Thans beleven wij in de computertechniek een soort verlenging van onze hersenen. Wij zien hier dus, dat er een enorm "intermediair" is gekomen tussen de mens en de werkelijkheid.

Invloed op het menselijk bewustzijn

Het is geen wonder, dat de mens uit deze verworvenheden de conclusie getrokken heeft, dat hij in staat is de aarde te veranderen in een paradijs. Sinds de 18e eeuw worden de gedachten van de westerse mens beheerst door de idee van de vooruitgang in de richting van een vervolmaakt leven. In zijn gevoels- en denkleven is nu de plaats van de oude christelijke eschatologie – waarin het Koninkrijk Gods van gene zijde komt en een pure gave Gods is – de gedachte van een vervolmaakbare wereld gekomen, die hijzelf kan en moet realiseren.

Dat verleggen van zaken, die eerder aan God toebehoorden, naar de mens, kan men op tal van punten waarnemen, bijv. terzake van de oude leer der eigenschappen Gods, die een sterke greep heeft gehad op het geloofsbewustzijn van het verleden. Want: heeft de tegenwoordige mens zich niet ook een soort alomtegenwoordigheid (vgl. het vliegverkeer van ministers en managers), alwetendheid (vgl. de veelvoorkomende pretentie van wetenschap), algenoegzaamheid (vgl. de menselijke autonomie) en, last but not least, almacht (vgl. de hele techniek als wereldbeheersing) aangemeten? Hoevelen van ons, moderne mensen en technocraten, zijn daarvan niet danig onder de indruk en leven dit ook niet onbekommerd uit: onze mobiliteit, onze kennispretenties, onze zelfontplooiing en zelfbeschikking, onze techniek als rijk der oneindige mogelijkheden? Ik teken een enigszins suggestief plaatje, maar wil daarmee aanduiden, hoezeer de toegenomen techniek onze ganse ervaringswereld, ons gevoel en ons handelen stempelt en hoezeer wij gevaar lopen, onze grenzen uit het oog te verliezen. Maar indringender nog is de vraag: wordt ook ons kennen en weten zelf erdoor gestempeld?

De eigenwettelijkheid van het kennen

Wij zeiden: de techniek is een veruitwendiging van onze kenmogelijkheden. En zij zagen: de techniek is een enorm "intermediair" van eigenwettelijk karakter (zij is ons de baas en legt haar wetmatigheden aan ons op). De techniek is zo omvangrijk geworden, dat wij nauwelijks meer oog kunnen krijgen voor de werkelijkheid, zoals die is (we weten niet eens meer, of zoiets wel bestaat).

Indien het juist is, dat techniek een zuivere uitwendige parallel vormt van onze kenmogelijkheden, dan stoten wij hier op het feit, dat ook ons kennen een enorm zelfstandig en eigenwettelijk intermediair vormt tussen ons en de werkelijkheid.

Het heeft er alle schijn van, dat inderdaad ons kennen een groot raster is geworden, waarmee wij de werkelijkheid kanaliseren en wel op zodanige wijze dat dit raster de aard van ons kennen in hoge mate bepaalt en dicteert. Daarmee is het probleem, dat ons hier bezighoudt, duidelijk geworden:

1. Wij hebben te maken met een imperiale kenwereld, die zichzelf in hoge mate in stand houdt en uitbreidt, en die ons van de werkelijkheid vervreemdt, (of: die een andere werkelijkheid voor de oorspronkelijke in de plaats stelt).

2. Wij kunnen het (vgl. de techniek) onmogelijk stellen zonder deze kenwereld en wij kunnen ons ook niet van haar ontdoen (wij hebben die kennis nu eenmaal).

Hoe hier uit te komen?

Het gaat hier in feite om het objectiviteitkarakter van ons kennen: wij kunnen de werkelijkheid niet anders zien als een accumulatie van al ons weten. Het dreigt daarom een loze bewering te zijn, als men tegenover deze objectiviteit stelt: wij moeten thans, nu wij zo hard met dit probleem geconfronteerd worden, meer nadruk gaan leggen op het subject. Wij moten weer meer over "waarden" en "normen" gaan spreken, weer zoeken naar "substantiële rationaliteit" i.p.v. "functionele". Dat zijn allemaal waarheden als koeien, de vraag is alleen: waar halen wij dat alles vandaan?

Natuurlijk is het waar, dat ergens, aan de wortel, een subjectieve basiskeuze ten grondslag ligt aan de manier waarop wij ons kennen hebben opgebouwd. Zeker spelen daar "waarden", "morele keuzen" en dergelijke een rol. De vraag is alleen: hoe (anders) zouden onze keuzen geweest moeten zijn, indien het anders zou moeten hebben verlopen? Ook het hele proces van deze ontwikkeling heeft zelf een groot objectiviteitkarakter. Dus: hiermee blaast men wetenschap niet zomaar omver en dierbare klachten over de grensoverschrijding der menselijke autonomie laten nog niets zien van de heteronomie (de bepaaldheid door een externe factor, bijv. een morele waarde), die nodig zou zijn.

Maar: hoeveel zou reeds gewonnen zijn, als wij deze situatie erkenden! Wij zijn gewaarschuwde mensen – als wij alleen al eens daarnaar handelden! Wij zouden dan niet menen, dat vastlopende technologische oplossingen uiteraard wel door betere, nog verfijndere technologieën zouden worden opgelost ("de techniek staat voor niets"). Wij zouden dan – naar het kennen vertaald – gaan zien, dat ons kennen beperkt is, een schepselmatige capaciteit van beperkte en zondige mensen, die voortdurend acht moeten geven op hun grenzen. Hans Jonas heeft in zijn milieuethische overwegingen gepleit voor het acht geven op de onbedoelde negatieve gevolgen van de techniek (welke enorm zijn) en aangeraden, daaruit lering te trekken voor de toekomst: niet het scenario: "wij lossen het probleem wel op" moet richtinggevend zijn, maar "wat zijn de negatieve gevolgen van een bepaalde oplossing" en "hoe verdisconteren wij deze in onze plannen?" Dit is een duidelijk voorbeeld van grens-denken. Voor de grenzen van ons menselijk kennen en kunnen zou een nieuwe gevoeligheid moeten worden aangekweekt. Misschien, dat wij dan ook enigszins anders over onze "alomtegenwoordigheid", "alwetendheid", enz. zouden gaan denken en misschien kunnen reeds door deze nog zeer beperkte en eigenlijk nog negatieve overwegingen rampen worden voorkomen. Wij zouden dan te maken hebben met een mens, die weet heeft van "so help Uself", maar ook van "so help u God".

De kerk als instantie, die herinnert aan de menselijke grens – het is niet weinig, maar: is dat alles? Nu de kerk – en de theologie – hebben ook wel iets inhoudelijks te melden over die menselijke grens, bijv. over het feit dat de mens "beeld Gods" is en dat zijn bestemming dus niet kan zijn, slaaf te zijn van zijn eigen kenmogelijkheden. Zijn capaciteit tot kennen behoort tot zijn geschapen "uitrusting" en mag en moet dan ook worden gebruikt. Maar zijn kennen is een druppel vergeleken bij de zee van kennis, die in God is. Maar vanuit die zee van kennis is hem toch het één en ander bekend gemaakt, dat hij op wetenschappelijke wijze niet kan verwerven. Dat zou dan ook in de discussie over kennen en kunnen moeten worden ingebracht. Om een voorbeeld te geven: dat de mens een onverwisselbaar schepsel Gods is, die berust op een plan en een beslissing van God (klassiek uitgedrukt: dat de mens een door Gods geschapen "ziel" heeft) moet ons in de vermeerdering van ons kennen en kunnen van de embryonale gentechnologie uitermate voorzichtig en zorgvuldig maken. Men moet, als men kennis neemt van de medische en politieke stukken, concluderen, dat men zich dat veelal niet bewust is. De vraag is: is men zich ook bewust, dat men hier heel goed moet weten wat men wil, als men de voortgang van de kennis en de techniek niet aan haar eigenwettelijkheid wil overlaten? Waar vindt men de moed om te zeggen: hier staan wij aan de rand van ingrepen, die te maken hebben met het prerogatief van God in zijn scheppingswerk? Ja, men rekent dan met zoiets ouderwets en "onwetenschappelijks" als de menselijke ziel.

Toegegeven: dit blijft nog grens-denken. Toch vermoed ik, dat men door het evalueren van theologische noties boven het dictaat van wetenschap en technologie kan uitkomen. De ruimte ontbreekt, om dit verder uit te werken. Ook zo’n uitwerking zou nog zeer tastend zijn. Zij zou overeenkomen met de verlegenheidssituatie, waarin wij zitten. In die situatie acht ik het bovengenoemde grens-denken echter al een hele winst.

  1. Ik acht met Heidegger, ondanks de schijn van het tegendeel voor de eeuwen 1600-1800, de techniek primair tegenover de wetenschap. In feite zijn zij als hol en bol, ondanks schommelingen van accent in de verschillende perioden.