Is het tijd voor ernst?
Nederland stond daarin niet alleen. Met name in Amerika gingen tal van stemmen op dat het met 9/11 gedaan was met de ironische levenshouding van veel Amerikaanse intellectuelen uit het progressieve Noordoosten van het land. Geconfronteerd met de realiteit van geweld en terreur zou de al te gemakkelijke ironische distantie ten aanzien van alle grote vragen van land, staat en leven als een zeepbel uit elkaar spatten. ‘One good thing could come of this horror: it could spell the end of irony’, schreef Roger Rosenblatt in Time. Hij voegde eraan toe: ‘Are you looking for something to take seriously? Begin with evil.’ Het waren niet alleen commentators en columnisten als Rosenblatt die in tal van tijdschriften in de weken na de gebeurtenissen van de 11e september ‘the end of irony’ proclameerden. Ook jonge professionals in het haastige zakenleven van New York namen bij zichzelf een verandering waar. ‘We have been in a slumber, resting under a blanket of irony and satire. It was comfortable there, a safe harbor from having to take something seriously, our greatest worry. Taking anything seriously bucked our cool, calm culture of detachment – a paradigm that was a product of city life as much as one of age.’ [1]
In haar nieuwe jaarserie wil Wapenveld deze observaties wegen. In het debat over de culturele gevolgen van de terreur kwamen onderhuidse spanningen naar boven die al langere tijd broedden en af en toe aan de oppervlakte kwamen. Ironie, van oorsprong een literair stijlfiguur, is in de moderne cultuur een steeds voornamere rol gaan spelen als levensstijl. Zozeer zelfs dat filosofen als Richard Rorty spreken van een ‘ironische cultuur’. In deze jaarserie willen wij nagaan wat een dergelijke karakterisering inhoudt, hoe dat zich manifesteert en wat daarvan de wortels zijn. Daarnaast willen we nagaan in hoeverre er sprake is van een omslag sinds 9/11. In de hele westerse wereld zijn nu weer pleidooien te horen voor eenvoudige, burgerlijke waarden als huiselijkheid, betrouwbaarheid en patriottisme. Daarmee zou sprake zijn van een afscheid van de ‘culture of irony’. Klopt het dat ironie als levenshouding een luxeverschijnsel is dat het begeeft zodra er sprake is van een serieuze dreiging?
Met dit jaarthema duiken wij relatief diep de moderne cultuur in. In een verkenningstocht zullen we de verschillende domeinen van de cultuur langsgaan met ironie als insteek: psychologie, politiek, geschiedenis, geschiedfilosofie en de schone kunsten. Op deze manier hopen we het themaveld in beeld te krijgen en zowel de verschillende uitwerkingen als de synchrone ontwikkelingen vast te kunnen stellen. Gaandeweg zal duidelijk worden waar de positieve betekenis van ironie in de cultuur ligt en welke gevaren het in zich kan dragen. Terwijl de artikelen in de jaarserie een weg proberen te vinden in het (post-)moderne probleem van de ironie wordt parallel daaraan verkend welke rol ironie in de bijbel en de christelijke traditie heeft. De meditaties en de ‘monogrammen van christelijke ironie’, waarin christelijke auteurs uit diverse eeuwen gepresenteerd worden die ironie een plek gaven in hun leven en denken, kunnen zo wellicht handreikingen doen voor een gezonde omgang met ironie in de hedendaagse samenleving.
In dit artikel zal een introductie op het thema gegeven worden. Daarbij zal met name aandacht zijn voor de Begriffsgeschichte van de term ironie, de transformatie die het begrip doormaakt in de moderniteit en de neerslag daarvan in onze cultuur. Omdat de analyse van onze cultuur het vertrekpunt vormt zal in deze jaarserie met name de moderne variant van ironie besproken worden. Klassieke varianten, als de socratische en de sofocleïsche ironie, komen daarom slechts zijdelings ter sprake.
Wat is ironie?
In het debat over het zogenaamde einde van de ironie wordt de term gebruikt in oppositie tot ernst en duidelijke normen en waarden. Daaruit spreekt uiteraard een opvatting over wat ironie zou zijn. Ironie staat daarbij voor speelse of cynische distantie tot de werkelijkheid. Dat we hiermee niet de enige betekenislaag te pakken hebben blijkt wel als we naar het meer dagelijkse gebruik van het woord kijken. Dan refereert ironie vaak aan een situatie waarin na 9/11 staat ironische levenshouding onder drukde uitkomst van het handelen van een individu of collectief tegenovergesteld is aan de bedoeling van de actor(es) bij het handelen. In dit verband valt te denken aan de ‘ironie van de geschiedenis’, bijvoorbeeld dat Hitler met het beginnen van de Tweede Wereldoorlog een groter Duitsland voor ogen had, maar dat het resultaat van die oorlog juist een gereduceerd Duitsland opleverde. In beide varianten van de term ironie hebben we al gelijk een constante te pakken: een afstand tussen actor en realiteit.
De wortels van het begrip ironie liggen in de Griekse oudheid. Plato kwalificeert zijn held Socrates in de dialogen als eirôn, de ondervrager. Aan de pretentievolle Atheners van zijn dagen stelt Socrates aanvankelijk schijnbaar weinigzeggende vragen, vanuit de positie van een onwetende. In de loop van zijn gesprek ontmaskert Socrates echter de kennis en kunde van zijn gesprekspartners, louter door scherpe vragen te stellen. Deze methode wordt vaak aangeduid als de socratische ironie, omdat er sprake is van een fijnzinnig doorprikken van de schijn tot op de lege werkelijkheid. Ironie is hier een ethische categorie, bedoeld om valse waarden te ontmaskeren en alles wat zich voordoet als wijsheid te toetsen op haar houdbaarheid.
Van ethisch instrument versmalt de ironie echter al gauw tot een retorisch stijlfiguur. De grootmeesters van de Latijnse welsprekendheid, Quintillianus en Cicero, vermelden in hun handboeken ironie als een van de strategieën om effect te sorteren bij het publiek. Ironie is daarbij de inversie van de eigenlijke bedoeling van een zin, frase of tekst. [2] Op deze manier gebruikt Shakespeare ironie talloze malen in zijn stukken. Een fraai voorbeeld is de frase ‘Brutus is an honourable man’ in diens Julius Caesar, waarmee beoogd wordt de moordenaar van Caesar precies de tegenovergestelde kwalificatie mee te geven. Juist door de ironische toonzetting komt de bruutheid van Brutus des te meer uit. [3] Precies dat maakt ironie tot zo’n scherp en effectief literair middel.
Ironie als literair stijlfiguur heeft sindsdien een vaste plek in de retorica en de literatuur. Zozeer zelfs dat de befaamde literatuurcriticus Harold Bloom ironie als een van de vijf grondbeginselen van goede literatuur noemt. Door ironie wordt een tekst spannend, omdat er voortdurend een beroep op de lezer gedaan wordt om na te gaan wat er eigenlijk gezegd wordt. ‘Ironie vereist een zekere aandachtsduur en het vermogen antithetische ideeën vast te houden zelfs als die met elkaar botsen. Haal de ironie uit het lezen en onmiddellijk verliest dat alle discipline en iedere verrassing.’ Dat brengt hem er zelfs toe te stellen dat ‘de teloorgang van de ironie de dood van het lezen en van hetgeen beschaafd was in onze natuur’ te noemen zou zijn. [4]
Stijlfiguur
Het herkennen van de stijlfiguur ironie vooronderstelt bij de hoorder of lezer kennis. Als de noodzakelijke achtergrondinformatie niet bekend is, en daardoor de ironische opmerking serieus wordt uitgelegd, ontstaat een merkwaardige situatie. Wat een sprankelende, frisse opmerking was, verwordt dan tot een merkwaardige of extreme opvatting. Met name bij oudere literatuur kan het lastig zijn de dubbele bodem onder een opmerking, die de eigenlijke bedoeling uitdrukt, op het spoor te komen. In de literatuurwetenschap worden daarom wel strategieën ontwikkeld om ironie in een literaire tekst te herkennen. Een van de meest gangbare is de volgende: de lezer begint met de letterlijke betekenis te verwerpen, omdat die in het geheel van het betoog niet past of niet overeenkomt met wat wij weten over de opvattingen van de auteur. De tweede stap is het nagaan van de alternatieve interpretaties, waarna in de derde fase besloten wordt welke kennis en ideeën de auteur had. Pas daarna kan in de laatste stap de keuze gemaakt worden voor de betekenislaag die de auteur bedoeld moet hebben. [5]
We illustreren deze strategie aan de hand van een passage uit Voltaire’s Candide: ‘Toen ze klaar waren vierden de rivaliserende koningen hun overwinning met Te Deums in hun respectievelijke kampen.’ De eerste stap is dat we de letterlijke betekenis moeten verwerpen, omdat het onmogelijk is dat twee rivaliserende koningen na een strijd beiden hebben gewonnen. De tweede stap geeft aan dat we op zoek gaan naar andere verklaringen voor deze zin. Het zou kunnen zijn dat Voltaire door onzorgvuldig werken een fout heeft gemaakt, maar dat is niet erg waarschijnlijk. We moeten dus vaststellen dat (1) de zin op een letterlijk niveau niet klopt, en (2) Voltaire zich hier niet heeft verschreven. Daarom gaan we naar de derde stap, waarbij we kunnen concluderen dat in het geheel van Candide de auteur een ironische toon aanslaat en dat het daarom voor de hand ligt dat hij zo ook deze frase bedoeld heeft. Dat leidt er toe dat we ten slotte kunnen besluiten dat Voltaire een ironisch commentaar geeft op de oorlogspropaganda en de religieuze claims van elkaar bevechtende partijen. [6]
Sinds de klassieke oudheid heeft de ironie zo een vaste plek in het arsenaal van retorische middelen. In politieke redevoeringen, proza en poëzie is het een effectief middel. Proberen we de balans op te maken dan kunnen we stellen dat ironie te maken heeft met het onderscheid tussen wat gezegd wordt en wat bedoeld wordt. Juist met de bedoeling de eigenlijke boodschap des te scherper uit te laten komen, wordt het tegenovergestelde gezegd. Dit kan een humoristische uitwerking hebben op de hoorder, maar dat is niet intrinsiek verbonden aan het begrip.
Naast deze literaire vorm is er sprake van de zogenaamde situationele ironie, waarbij het handelen van een persoon de tegenovergestelde uitwerking krijgt dan beoogd. Deze beide vormen van ironie hebben een rol gespeeld bij de ontwikkeling van het begrip tot de moderne variant, die zo’n groot stempel drukt op onze cultuur.
Scheiding subject en object
Het probleem van de moderne ironie heeft haar wortels in de achttiende eeuw, toen het transformeerde van een literair middel tot een filosofisch begrip. Voordien was ironie geen zelfstandig thema, laat staan een levenshouding. Het was niet meer en niet minder dan een van de retorische middelen waarvan gebruik gemaakt kan worden. In haar moderne gedaante is de ironie sterk verbonden met de ontkoppeling van subject en object die in de achttiende eeuw in de filosofie plaatsvindt. De eenheid tussen mens en wereld wordt verbroken, beide worden afzonderlijke grootheden. Het wordt als een bevrijding ervaren dat de mens zich vrij op kan stellen ten opzichte van de natuur en de gemeenschap. Er ontstaat een fundamentele en diepe kloof tussen het subject en alles daarbuiten, de objecten van denken en ervaren. Ondertussen duikt wel de vraag op hoe mens en wereld, subject en object, zich nu tot elkaar verhouden. Hier is het dat het begrip ironie zich losmaakt van de retorische codes en zich ontwikkelt tot een levenshouding. Het wordt een verhoudingswijze, om een term van de Leidse filosoof Gerard Visser te gebruiken, die gehanteerd wordt om de onpersoonlijk geworden, objectieve buitenwereld te duiden. Het bevrijde subject, de creatieve en dynamische mens, stelt alles buiten zichzelf kritisch aan de kaak door de vorm van de ironie. De retorische stijlfiguur, waarbij gespeeld wordt tussen letterlijke betekenis en de werkelijke betekenis, wordt het filosofische instrument om de distantie tussen schijn en werkelijkheid te ontmaskeren, tussen de wereld zoals die zich voordoet en de wereld zoals die werkelijk is. [7]
Tussen object en subject komt zo de ironie te staan. De kritische dimensie in deze ironie is van belang voor het individu, omdat op die manier de wereld buiten de deur gehouden kan worden en de vrijheid van het individu gewaarborgd. De ironie richt zich in de eerste plaats op de metafysica, op het hele stelsel aan beleden waarheden en transcendenties dat zich aan de empirie onttrekt en tot ‘bovennatuur’ werd verklaard. Ook de immanente dragers van transcendentie, zoals de staat, de natie en de kerk moesten het ontgelden. De ironie fungeert daarbij op zo’n manier dat het altijd aan de kant van de lagere eenheid in de metafysische dualiteit staat. Is de hogere eenheid geslecht, dan wordt de overwinnende grootheid echter direct op haar beurt weer aangevallen. Zo sneuvelen steeds meer ‘openbaringswaarheden’, transcendenties en mythen. [8]
Romantische ironie en de moderniteit
Namen die steeds vallen bij de opkomst van de ironische levenshouding zijn de gebroeders Schlegel en Novalis – representanten van de Duitse romantiek. In de romantiek stond het creatieve individu centraal, en vormde de buitenwereld een grote, ondoordringbare chaos. Deze visie stond haaks op het classicistische Duitse idealisme dat hoogtij vierde en een groot vertrouwen aan de Vernunft toekende of geloofde in de onstuitbare opmars en zelfontplooiing van de Weltgeist (Hegel). Het subject zou steeds meer greep op de wereld krijgen. Of in de wereld zelf scholen dermate positieve krachten dat er geen reden was om die op een afstand te houden. Het is niet verbazingwekkend dat juist vanuit deze hoek verzet kwam tegen de romantische constructie van een ironische levenshouding. Hegel heeft zich in zowel zijn Phänomenologie des Geistes als zijn Vorlesungen über die Ästhetik uitgebreid met het verschijnsel van de ironie beziggehouden. Deze kritische observaties kunnen ons wellicht verder helpen. Hegel stelt dat de ironie uiteindelijk het individu in de oudheid is ironie een retorisch middelvergoddelijkt, omdat alles gedeconstrueerd wordt, behalve het subject zelf. Naar zijn overtuiging wordt de ernst op een ironische manier verspeeld. Toegepast op de kunsten blijkt dat Hegel niet slechts op morele gronden tegen deze ironie is, maar ook op esthetische: ‘Wird nun aber die Ironie zum Grundton der Darstellung genommen, so ist dadurch das Allerunkünstlerischste für das wahre Prinzip des Kunstwerks genommen’ (Vorlesungen 97). In Hegels opvatting doodt de ironie de ware humor en maakt zij daarmee een einde aan de kunst als kunst. [9]
Na Hegel is het debat uiteraard voort gegaan. Kierkegaard heeft zich in zijn dissertatie uitgebreid beziggehouden met de titanenstrijd tussen Hegel en de romantici. [10] In een van de ‘monogrammen’ zal er dit jaar aandacht besteed worden aan diens visie. Boeiend is hoe de Duits-joodse filosoof Walter Benjamin zich uitliet over het probleem van de moderne ironie. Hij wees ironie af waarin het slechts om de negatie gaat, maar streefde naar een variant waarin ironie ten dienste staat van een hoger doel. ‘Sie stellt den paradoxen Versuch dar, am Gebilde noch durch Abbruch zu bauen: im Werke selbst seine Beziehung auf die Idee zu demonstrieren.’ [11] Dat is een ironie omwille van de waarheid, waarbij niet de vrijwaring van het individu centraal staat maar het redden van iets hogers.
Een goed voorbeeld van deze opbouwende variant van ironie vind ik de klassieke film The Great Dictator van Charlie Chaplin uit het oorlogsjaar 1940. Nergens in de film wordt uitgesproken dat Adolf Hitler en zijn nazi-staat op de korrel genomen wordt, maar voor de kijker is dat heel duidelijk. De dictatorfiguur heeft als naam Adenoid Hynkel en wordt door zijn onderdaan De Fooey (een verwijzing naar de Führer-titel) genoemd. Zijn vriend en collega-dictator is Benzino Napaloni (Bennedito Mussolini), die de titel Il Dig (il duce) draagt. Op een prachtige manier wordt het hele nazi-stelsel geïroniseerd en doorgeprikt. Hynkel houdt buldertoespraken in een onsamenhangende taal, waarin Duitse woorden zijn verwerkt die het Engelstalige publiek kent, als Wiener schnitzel. Hynkel beveelt ook tot de uitroeiing van de joden, maar voegt daar wel aan toe dat hij daarna het probleem van de brunettes wil oplossen! De spanning tussen schijn en werkelijkheid wordt de hele film volgehouden tot de prachtige slotscène waarin een joodse kapper die lijkt op de dictatorfiguur door omstandigheden plotseling wordt aangezien voor De Fooey himself en zo voor een duizendkoppige massa beland. In de toespraak die hij daar dan houdt geeft hij een heftig pleidooi voor democratie en veegt de vloer aan met het hele denken van de dictator.
Ironie blijkt dus ook een krachtig instrument te kunnen zijn in het ontmaskeren van totalitaire regimes. Het naoorlogse westerse denken, waarin de gevaren van dergelijke systemen een prominente rol kregen, had dan ook redenen te over om op de ironische weg voort te gaan. Wat met de romantische ironie begon, mondde uit in de postmoderne variant van ironie. Daarbij wordt door middel van ironie ieder groot verhaal gedeconstrueerd. Het postmodernisme wordt daarom ook regelmatig als een ironische beweging gekenmerkt. Zo betoogt Lemert dat ‘postmodernism is an ironic general theory’ en dat ‘irony is the only and necessary attitude for theory today’. [12] Critici hebben het echter over de ‘cancerous growth’ van ironie in de kunst en literatuur van de twintigste eeuw. [13]
Literatuur en ironie
Nadat ironie van een retorisch stijlfiguur was getransformeerd tot een filosofisch principe manifesteerde het zich met name in het genre van de literatuur. Ironie ging zozeer het genre karakteriseren dat Georg Lukacs zelfs spreekt over de roman als een ‘ironogenic form’. [14] Hij beschrijft hoezeer in de roman een tweespalt ontstaat tussen de reële hoofdfiguur en de transcendente of metafysische betekenis van hun leven. Ieder leven probeert betekenisvol te zijn, drager van grotere ideeën, transcendente waarden. De ironie schuilt hierin dat in de romans de connectie tussen het daadwerkelijke leven en het ‘ideale leven’ mank gaat. Het is onsuccesvol en voor de lezer ironisch. Iemand probeert iets te zijn, wat hij niet is. René Girard heeft dat gethematiseerd als het verschil tussen metaphysical desire en natural desire. [15] Ironie, op deze manier verstaan, blijkt de sleutel tot veel moderne romans te zijn; modern juist ook in de betekenis van de problematische verhouding tussen schijn en werkelijkheid. Het resultaat zijn romans met schlemielen, met ontgoochelde, ontluisterde hoofdfiguren, met het ineenstorten van grote dromen en idealen.
Arnon Grunberg heeft dat met zijn laatste roman, De joodse messias, helder geïllustreerd. In tegenstelling tot het schitterend gecomponeerde en beklemmende boek De asielzoeker, is Grunberg met dit boek weer in zijn oude patroon vervallen waarin absurdistische verhaallijnen vervlochten zijn met de verhalen van pretentievolle personen die gaandeweg verdampen. De hoofdpersoon, Xavier Radek, is de kleinzoon van een SS’er en heeft de onstuitbare drang tot daden van zijn grootvader geërfd. Hij besluit als levenstaak op zich te nemen de joden te gaan troosten. Hij besefte dat deze tijd om een nieuwe attitude vroeg. ‘De ironie die tegenwoordig aan het heldendom kleefde had zichzelf overbodig gemaakt, nu alles ironisch was geworden, de oorlogen, kranten, het nieuws. Het werd tijd voor ernst.’ [16]
Xavier doet zich voor als jood, laat zich besnijden en knoopt een relatie aan met een orthodox-joodse jongen, Awromele. Hij zet zich met een onbegrepen ernst in voor zijn levenstaak die hem uiteindelijk naar Israël voert. Daar brengt hij het tot minister-president. Ondertussen heeft hij een vertaalproject met Awromele. Samen hebben zij zich tot doel gezet het ‘boek der boeken’, dat Xaviers moeder angstvallig verborgen hield in een geheime lade, in het Jiddisj te vertalen: Mein Kampf. Alles wat Xavier onderneemt doet hij met de idee de joden te moeten troosten. Dat blijkt echter keer op keer te mislukken of te weinig bevrediging te bieden. Het boek ontknoopt zich in Xaviers eindconclusie dat de beste manier om de joden te troosten is om hen te vernietigen. Waar hij vervolgens dan ook de nodige maatregelen voor onderneemt.
Uit het boek spreekt een volkomen ironische kijk op de werkelijkheid. Niet alleen uit het feit dat de kleinzoon van de SS’er minister-president van Israël wordt of dat de eerste burger van Israël zich bezighoudt met de vertaling van Hitlers magnum opus. Vooral hieruit dat ‘het troosten van de joden’ uiteindelijk niets anders blijkt in te houden dan de voortzetting van het werk van Xaviers grootvader. En passant wordt het zionistische ideaal net zozeer als het bange joodse leven in de diaspora met enkele ironische pennenstreken tot op de bodem afgebrand. De ernst die Xavier zich voorneemt, blijkt een gevaarlijke zaak te zijn. Oprechte idealen komen in dit boek niet voor. Iedereen blijkt uiteindelijk met een dubbele agenda te werken, waarbij de nobele idealen niet anders blijken te zijn dan egoïstische verlangens.
Grunberg is in deze ironische visie op de werkelijkheid geen uitzondering. Veel moderne literatuur hanteert ironie niet slechts als stijlfiguur, maar draagt ook een ironisch wereldbeeld uit. Ook in het domein van het populaire volksvermaak zijn deze ideeën doorgedrongen. Te denken valt aan de typetjes-rage op de Nederlandse televisie, naast Kopspijkers ridiculiseert nu ook Koefnoen de Nederlandse politiek en journalistiek. Daarnaast trakteert de VARA ons iedere werkdag ’s avonds laat met Café de Wereld, waarin bekende Nederlanders op de korrel genomen worden. De romantische ironie, versterkt door het postmodernisme, heeft het moderne intellectuele klimaat ingrijpend beïnvloed. In deze opvatting ironie moet niet de killer zijn van betrokkenheidis er weinig tot geen ruimte voor maatschappelijke participatie, omdat de gemeenschap en haar leefpatroon met distantie tegemoet getreden wordt. Het zijn juist deze verschijnselen waarover de Amerikaanse commentatoren in het debat rond 9/11 de doodswens uitspraken.
Het einde van de ironie?
De wens van Rosenblatt dat 9/11 het einde van de ironie zou betekenen, kan alleen begrepen worden als we beseffen dat al voordien in Amerika – en niet alleen daar – van gedachten gewisseld werd over de invloed van een ironisch wereldbeeld. Sommige auteurs en intellectuelen begonnen zich langzaam af te keren van het bestaande ironische paradigma in een zoektocht naar ernst en engagement. Ook het verlangen naar een duidelijke nationale identiteit, waarop men ook gewoon nog eens een keer trots wilde zijn, was al duidelijk te merken bij deze groep. In Groot-Brittannië verenigden een groep schrijvers zich in een gelegenheidsformatie en publiceerden gezamenlijk een ‘New Puritan Manifesto’. Een duidelijk verbod op ironie is een van de regels die in dit manifest wordt voorgeschreven voor pure fictie. Ook Amerikaanse schrijvers wisten zich hierdoor aangesproken. Inmiddels wordt gesproken over een hele generatie post-ironische auteurs. [17]
De voornaamste aanjager van het debat was echter een jonge graduate student van Harvard: Jedediah Purdy. In 1999 publiceerde hij zijn eerste boek, On common things, irony, trust and commitment in America today. Purdy roept zijn lezers op het wantrouwen in de Amerikaanse samenleving op te geven en afstand te doen van de ironische distantie. Hij signaleerde namelijk een wegkwijnen van het engagement voor het algemeen belang en een verheerlijking van het privé-leven. Naar zijn overtuiging zou een samenleving hier op de lange duur niet op gebouwd kunnen worden. Daarom doet hij het voorstel onverschilligheid en distantie te laten varen en een bewuste poging te doen de taal van de politiek te herstellen. Ironie zou slechts het scherpe lemmet moeten zijn dat scheidt tussen zin en onzin, niet de killer van betrokkenheid en engagement. Deugden van de civil society als patriottisme, huiselijkheid, gezinsleven, gemeenschapszin, maar ook sociale inzet en milieubeheer zijn voor Purdy belangrijke bouwstenen voor een nieuwe Amerikaanse samenleving. [18]
Tegen deze achtergrond kwam het debat rond 9/11 niet uit de lucht vallen. Aanvankelijk leken de commentatoren ook gelijk te krijgen. Het satirische magazine The Onion werd een week lang niet gepubliceerd, en toen het eerste nummer weer verscheen, werden er koppen gemaakt als: ‘Rest of country temporarily feels deep affection for New York’. Ook de talkshows van David Letterman en Jay Leno bleven een tijdje uit de lucht. Alom werd aangevoeld dat het niet de tijd was voor ironie en voor kritische distantie. Vaderlandsliefde en behulpzaamheid stonden opeens hoog op het lijstje. Mensen die nooit een vlag hadden gehad, gingen er een kopen en liepen zelfs met speldjes met de Star and stripes rond. [19]
Na enkele weken werden echter de eerste ironische geluiden al weer gehoord en de regering-Bush is niet gespaard gebleven van scherpe en kritische reacties. De wens was de vader van de gedachte geweest bij de commentatoren die van ironie afwilden. Toch zijn de vragen die in de weken na 9/11 zo prominent op de publieke podia werden behandeld niet verdwenen. Niet alleen in Amerika, ook in Europa wordt het debat over de plaats van ironie in het publieke domein verder gevoerd. Kranten als de Frankfurter Allgemeine en Le Nouvel Observateur leggen in hun recensies al te ironische auteurs langs een nieuwe meetlat van ernst en engagement.
Dat ironie niet maar een verwaarloosbaar element in onze cultuur is, is wel duidelijk geworden. Hoe die zich precies manifesteert en wat daarvan de gevolgen zijn, dat hopen wij in deze jaarserie scherp in beeld te krijgen. Met de bedoeling om vanuit onze eigen insteek een bijdrage te kunnen leveren aan het internationale debat over Nutzen und Nachteil van de moderne ironie.
- Bret Begun en Devin Gordon, ‘The end of irony’ Newsweek (US edition) 27 september 2001, 86
- Florence Mercier-Leca, l’Ironie, Parijs, 2003, 9-14
- William Shakespeare, Julius Caesar 3e akte, 2e scene
- Harold Bloom, De kunst van het lezen, Amsterdam, 2001, 18-20
- Wayne C. Booth, A rhetoric of irony, Chicago en Londen, 1974, 10-14
- Ibidem en: D.C. Muecke, The compass of irony, Londen en New York, 1980, 15, 24
- Ingrid Strohschneider-Kohrs, Die romantische Ironie in Theorie und Gestaltung, Tübingen 2002
- Robert W. Witkin, ‘Irony and the Historical’, Europa 4, 1997, 3
- Marc Rölli, ‘Die romantische Ironie als Übergangsform von Hegel zu Nietzsche’ op: www.cogito.de
- Sören Kierkegaard, Über den Begriff der Ironie, mit ständiger Rücksicht auf Sokrates, Düsseldorf en Keulen, 1961, (Gesammelte Werke 31)
- Walter Benjamin, ‘Der Begriff der Kunstkritik in der deutschen Romantik’ in: ibidem, Gesammelte Schriften 1/1, 7-122, 87
- Charles Lemert, ‘General social theory, irony and postmodernism’ in: S. Seidman en D.G. Wagner, Postmodernism and social theory, Oxford, 1992, 17-46
- Zo bijvoorbeeld Charles I. Glicksberg, The ironic vision in modern literature, Den Haag, 1969
- Georg Lukacs, The theory of the novel, Londen, 1971
- Rene Girard, Deceit, desire and the novel, self and other in literary structure, Baltimore, 1986
- Arnon Grunberg, De joodse messias, Amsterdam, 2004, 22
- Corine Vloet, ‘Achter het masker, de opkomst van de post-ironische literatuur’ NRC Handelsblad 2 maart 2001; cf. Sjoerd de Jong, ‘Het i-woord’ NRC Handelsblad 27 februari 2001
- Een samenvatting van Purdy’s these is te vinden in: Jedediah Purdy, ‘De hedendaagse ironie’ NRC Handelsblad 6 januari 2001. Zie ook: Antoine Verbij, ‘Tegen de ironie’ Groene Amsterdammer 23 februari 2000
- Stephen Goode, ‘Tragedy spells ‘The end of irony’’ Insight on the news 14 januari 2002; Diederik van Hoogstraten, ‘Satire als waarheid’ De Volkskrant 23 oktober 2004